| |
| |
| |
XX. Besluit.
Eenmaal reeds had Jaap een half mudje cokes voor de winkel aan de
Engelsche gasfabriek moeten halen en was met zijn bakwagentje doorgerold
tusschen de open vlamgebouwen en zwarte, huishooge ketels. Het kruiwiel knarste
en kreunde op het kolengruis, maar in het hennepzeel loopend, woog de zak niet
zwaar, het maakte warm, het was versterkend weêr. Zoo had hij gemakkelijk naar
de stokers kunnen kijken die 't gloeiend ‘product’ met ellenlange staven uit de
‘retorten’ schraapten.
Maar waar hij verder langs trok buitenom was het de winterdag, stond
de arbeid stil, de ladders doodsch aan de steigers. Ieder moest daar verzuimen,
getrouwd en ongetrouwd en geen mensch die het helpen kon.
God gaf een strenge winter; geen emmer met water kon ongestraft 's
nachts overblijven in de winkel en heel den dag waren de ruiten droog bevroren,
met scherpe naalden en sprieten aan de kant en sprongen in de hoekjes door het
drillen van de karren, de voerlui vuistwanten droegen van geweld. Onkenbaar in
haar lompen | |
| |
strompelde buurvrouw Rieling angstig van haar
stoepje; haar goot was opgezwollen, geel bekorst en Feuerbach's pakhuisdeuren
bleven stijf dicht met een scherpe naad.
Jaap vingerde de mouw van zijn buis over de muis van zijn hand
wanneer hij zijn wiel moest draaien en had hooi in zijn klompen gedaan; alles
wat je aanraken moest gaf zulke kou af; je handen stonden verkeerd; 't vel van
je ooren barstte. Bij vrouw Smies vochten 's morgens vroeg de dienstboden om
warm water, want er was veel behoefte. In koppels trokken de vrouwen langs de
ramen, op weg naar de ‘bedeeling’, met emmers en met pannen, toegedekt met
borden; of hun dochtertjes het deden, die telkens moesten rusten en de spijs
morsten over de deksels.
Wie zou ooit zeggen wat er werd gevreesd achter veel witte
gordijntjes; wanneer de lommerds maar eens spreken konden en als het dan woei.
Gezichten bleven goor en handen, want waarin moest je je wasschen? de musschen
leschten hun dorst aan het ijs en de katten krompen hun pooten op. 's Woensdags
werd gebeden in de bidstond, de hemel te vermurwen en op te wekken tot
erbarming; diakens gingen rond om in te zamelen, stonden op de stoepen met de
bus. Koenraad had ook de biggen van dikker stroodek voorzien, want al wat warm
was verrookte in de lucht.
Het zou een winter met een staartje worden, alleen de
brandstoffenhandelaars waren in hun sas; al de opgegaarde glaskisten waren in
de ‘slokop’ verdwenen, iedre oude verfvod opgesnord uit de hoek. Zoo kon je ten
| |
| |
minste van tijd tot tijd je toppen eens tinteldooien, zelfs de
jonge baas er bij kwam staan en wreef zijn dijen van genot. De kou hield alles
tegen, mensch, dier en plant. In de broeierijen rolden ze de rietmatten niet
van de perziken- en druivenkassen af en amper een middaguurtje van het platte
glas om er de zon in te sluiten, want het zou weêr een koekje bakken.
De konijnen stierven als rotten, vertelde de vrouw, wanneer ze met
haar armvrachtje duinkonijnen Vrijdags hooren kwam of er niet een paar voor
Zondag waren noodig. Ze praatte uit armoe met juffrouw Geesterage, klaagde
steen en been: ‘in godsnaam, mensch, hoe kan je me afdingen nu?’ Ze kreeg dan
meestal een kopje warm drinken en veegde de droppel van haar neus aan de
afgevilde huidjes af.
Het rollen van een rijtuig klonk als ver onweêren, schilderen was
eigenlijk een zomervak. Wanneer het maar eens goed sneeuwde, vonden veel monden
met ‘ruimen’ brood. In de voorwinkel van baas Drebbel was een paard opgezet,
als een levensgroot hobbelpaard, ruiselend met arretuig behangen. Daar was het
lekker warm binnen, zooals de zetterij ook altijd warm was geweest. Je mocht al
blijde wezen niet op straat te staan, zei de jonge baas.
In de kachel op de jongenskamer werd kolengruis gebrand en
turfrommel, die uit het hok in de poortgang werd opgeschept en dan geroerd met
water in de trog tot een brei. Dat gaf heete brand. De jongens stookten de
kachel lek, de pijpen gloeiend, want het ging van het | |
| |
‘gouvernement’ af. Zoodra de nacht scheen door het raam, schoven ze haastig de
banken aan, praatten over ‘hardrijerijen’ of over het ‘verzuimingsspook’,
geeuwden luid en spuwden om het verste in het water van de kolen. Onlangs op
een morgen hadden de turvers een ‘molmtor’ gevonden.
Het was een breede tor geweest, groot als een halve okkernoot,
dubbel zoo zwaar als een meikever, grijsachtig gespikkeld en dof. Stomp lag hij
op de punt van de tafel, waar zondagsmorgens Jaap zat te schilderen, opgedolven
uit het eeuwige duister, met heele kleine horens boven zijn schildje en roerde
één poot, zooals een jongen van onder het dek een arm opsteekt, eer hij goed
wakker wordt. Ze hadden na veel gepraat hem niet in de kachel gegooid, gelegd
in hun turfmandje en aan zijn plaats teruggegeven.
Voor velen was het schaatsenrijden nu een ware uitkomst, het ijs in
de grachten zag zwart ervan; Jaap was nu ook aan 't schaatsenrijden leeren, hij
had van meester Juulsen zijn eigen schaatsen gekregen: Hollandsche schaatsen,
met lange, omgekrulde lepels, met koperen hakstukken eraan.
Hij was toen met zijn schaatsen naar de winkel van Drebbel gegaan en
had aan Orgroet, de nieuwe meesterknecht gevraagd er toon-leêrtjes in te maken.
Die had ze in zijn rechte vingers om en omgekanteld en had gezegd: ‘dat is koet
spul, te klein zullen ze wel niet zijn.’ Orgroet was Elberfelder geweest en was
naar
Amsterdam getrokken met de ransel op zijn
rug. Zijn kruin was bijna | |
| |
kaal, met een driehoekige verhevenheid
van boven en bleek als zijn wangen, waarop zijn bakkebaarden donker
samengroeiden met zijn knevel, zoodat zijn kin breed bloot was. Hij had in de
warme winkel nooit zijn pet op, een heel klein buikje onder zijn boezelband,
liep voorover en schoffelde op zijn muiltjes door de knipsels en de vlokken
koe- en paardenhaar en brokken springveêr. Hij was wat los van mond, een zeer
bekwaam bekleeder en daarom hier geroepen. Jaap zag hem gaarne ledersnijden bij
geval, of stippellijnen trekken met het raadje als de spoor van een huzaar, of
gaatjes slaan met de holpijp. Hij stikte figuren van gekleurd leêr op
oogkleppen en frondeelen, soms van witte ‘katjes’ en tweemaal reeds had Jaap
een gothische letter voor hem op papier getee-kend, voor de hoek van een
‘schabrak.’ Baas Drebbel had ook groote klanten. Hij had zijn zoontje als
jongen om hem heen, die ook een manneboezel droeg en 't alles behalve
gemakkelijk had bij zijn vader. Wilhelm droeg oorringetjes ook, was schriel en
kleiner nog dan Jaap, hij praatte nog platter dan een vischvrouw, had altijd
‘slaap’ in zijn ooghoekjes, altijd lang haar en dan in eens heel kort; won bij
het ‘streepsteken’ geregeld en kon oorverdoovend op zijn vingers fluiten. Zijn
vader had het hielleêr nagekeken ook en toen had Frank de ijzers op de
slijpsteen gezet, wanneer hij even zelf wou draaien. Jaap had er vervolgens
nieuw band voor gekocht, grijs met bruin geweefsel en schoot al aardig met de
schaatsen op. ‘U moest het eens zien,’ zei Zondags Koos bij groomoe, ‘soms denk
je, daar zal ie gaan, maar ho; | |
| |
och, de van Genderens hebben de
ware schaatsenrijdersbeenen niet, hij staat maar ouwerwets weêr wat te kijken;’
maar wat wou je dan?
Zondags, bij Door had grootmoeder gewild dat hij op zijn bloote
borst papier-met-kaarsvet dragen zou, omdat hij verleden jaar zoo hoestte, Koos
had er voor gezorgd, hij voelde het telkens kreukelen.
Op die manier kon Jaap bij 't lengen van de dagen een uur wel op het
Vest-ijs zijn, blijvend tusschen de poorten. Nu het zoo lang duurde, krioelde
het er niet meer zoo, waren er niet meer zooveel hi-ha krassende risten die
alles van de baan reden, je ómtolden en in het schaafsel joegen; was er meer
plaats voor ieder. De schaatsen zaten wel eens los, de beste rijders schopten
ze zoo maar uit en als je ze aanstampte gonsden de krullen boven het ijs. Het
waren bizondere schaatsen, ze haakten gemakkelijk; mijnheer had er heel wat op
afgereden, alle plaatsen bezocht in Noord- en Zuid-Holland, langs velden en
wegen in de vrije natuur, het waren gevleugelde voeten. Dolf gleed voorbij en
Gerard en Nico, als Baas vrijaf had gegeven; ze zaten elkander op schaatsen na.
Je reed op Hollandsche schaatsen niet hard maar mooi; al reed je op
‘kunstschaatsen’ allicht mooier op de korte baan. Jaap keek naar een heer met
diepe oogen, die rechtop reed met allebei zijn handen in zijn paletootje, zijn
schaatsen keurig naast elkander hield, of reed hij op één schaats en deinde als
een veêr. Jaap zag hem telkens zijn kunsten verrichten, evengoed achter- als
vooruit rijden. Dat was je wat, als je ‘blokzijlen’ kon, ‘beentje-over-leggen’
of je naam | |
| |
snijden in het ijs.... Hard ijs het was, als glas met
blazen erin, dat je enkel en alleen met diamant kan snijden, wanneer er balken
zijn onder het ijs.... hij hakte eens met zijn hiel in de witte schijfjes, die
als bevroren bellen voor zijn schaatsenkrullen schimden.... ijs was versteven
water, bestond uit zuurstof en waterstof of ‘Hydrargum’, kon overgaan naar de
vaste en naar de gasvormige toestand... lucht bestond uit zuurstof en stikstof:
‘N.O.3’. Jaap talmde en blies in zijn knuisten, keek in de tanende avond, naar
't duisteren der torens en transen van de bruggepoort, waarop de laatste gloed
verging... Graaf Adolf van Gelder had zijn oude vader graaf Arnout gevangen
genomen en over het ijs gesleept en toen de Meer eenmaal dicht lag trad de
honger de veste binnen.
Nu het zoo lang duurde, had moeder Juut de meisjes ook vergunning
gegeven, omdat zij een Friesche van oorsprong was, de heele hut van vroeger
bijna was op de baan. Neel Seelig had de moed niet er op af te dalen en de
oudsten reden met hun jongens of lieten zich trekken; Anna en Marietje en
Marijtje waren lange meiden al en Leentje was er en de nieuwelinge. Er kwamen
er in de hut, er kwamen er op de zaal, er gingen er het Huis uit. Een meisje
pas gekomen was spoedig overleden; de nieuwelingen liepen eerst nog in hun
burgerkleêren, dan in het weezenpak en eindelijk kon je ze wel.
Dolf was nergens meer te bespeuren, verkoos de groote banen te
volgen en Dirk Bouts zocht zijn heil op de vijver van de buitenplaats waar hij
tuinjongen was. Jan van Drecht zwierde met zijn slagersmand over schouder naar
| |
| |
de klanten; Piet Tersteegh lag ziek maar beterde gelukkig en
Bertus deed zijn eerste reis naar Oostinje, had geen last van de kou.
Nico praatte: ‘jes en no’, telde al tot twintig in het Engelsch,
kwam met Gerard aangereden van de zetterij; ze schoven onder alle bruggen door
en keerden niet altijd terug. Nu overal het ijs ‘betrouwbaar’ was geworden,
waren weêr de planken weggebroken door de stad en al de bosjes stroo daar waren
kapotgereden, het ijs zag er geel van, zoodat je over een strootje gemakkelijk
kon struikelen. Leentje leerde goed aan, als Jaap om vijf uur aan kwam draven
met zijn klingelende schaatsen en met de bouffant nog om zijn ooren, was
Leentje er allang.
Gerard hielp dikwijls Leentje, maar dikwijls ook hielp Jaap haar.
Hij bond haar schaatsen met oranje banden beter, kantelend zijn eigen schaatsen
om de lepels, wanneer hij knielde op het ijs. Leentje reed wel goed alleen al,
maar er was ‘gespuid’, het ijs had barsten, rechte en dwarse, waardoor ze
stuiten bleef; dan strekte zij haar armen uit om hulp of bukte voorover en
lachte in de lucht. Het water welde aan de wallekanten door der menschen
zwaarte, wat 's nachts dan met de bijten weêr bevroor. De bijten werden 's
morgens opengehakt of gezaagd, wijl anders de visch er onder zou stikken en
blokken ijs er wezen moesten voor de hospitalen. Als Jaap het ijs, met de
zingende baas uit het koekezopie, moest verlaten, liep de baanveger alle
scheuren met warm water uit een ketel vol te stralen; anders was hij ook op
schaatsen, de bezem als een ijshaak over schouder, wanneer hij die | |
| |
ten minste niet de menschen voor de voeten smeet.
Koos had gelijk; Jaap was de ware schaatsenrijder niet; hij stond te
veel, Leentje niet. Hij zag haar telkenmale frisch de beenen uitslaan, weg in
haar tabberd zwaaien, met de omgeslagen franje van haar das over haar
schoudertje. Hij zag haar al kleiner voor zijn oogen worden, verdwijnen in het
krissekrassen, tot ze weêr bij de brug verscheen, in wijde boog omgierend en
aankwam zetten door de grimmeling. Er werd gerekend op ‘verandering’. De
jongetjes gleden niet langer in het paardenwed, kropen onder de palen door met
de vorstige koppen, om dichter bij het rietmatten tentje te zijn, waar 't
kacheltje op planken was gezet voor het verzinken en ‘klare’ voor kerels te
bekomen was.... ‘Leg er es an, heete melk en kouwe Jan!’.... Als waschgoed op
de bleek bevroren hing de vlag stijf neêr van avond, de asems rookten en op de
bruggen liep een elk voorbij.... Vanuit de diepte van het ijs zag Jaap de
scherpe daakjes van de Kleine Houtpoort bleeker en bleeker worden, de
kartel-geveltjes der Vest al ingetrokkener verrijzen, de boomen donkerwit
begroeien gaan onder de vallende avond .... Hoe eenzaam was de natuur, wanneer
je geen vader meer had of moeder.... Jaap zag Leentje en Gerard samen rijden,
het rood der mouwen zwieren door de grijzigheid. Nu reed ze los, sulde hard
aan, achterover op haar schaatsen staande, Friesche schaatsen, uit
Purmerend. Haar wangen waren in gloed en
haar haren golfden al bol onder haar mutsje. Recht reed ze op hem aan en vatte
hem om zijn hals, stond zonder krassen stil. | |
| |
‘O, Jaap!’ jubelde zij en hield hem warm aangedrukt.
Plotseling geschokt en vervaard door de gang van het meisje had Jaap
allebei zijn handen over haar handen met het polsduimpje gebracht en maakte ze
los.
‘Nee, Leen,’ bromde hij diep.
‘Waarom douw je me nu van je af?’ vroeg Leentje groot kijkend in de
wasem van haar adem.
‘Ik mot weg,’ bromde Jaap.
‘Bè-je niet goed?’
‘Ik ben zoo rillig geworden,’ bromde weêr Jaap.
‘Waarom rij je dan ook niet met mij?’ praatte Leentje, ‘toe, nog één
baantje, Jaap.’
‘Het is me tijd, Gerard zal je wel trekken.’
‘Hè, wat flauw,’ zei Leentje; ze sloeg haar schaatsen dadelijk uit
en reed terug naar Gerard.
Daar waar ze opbonden ook, was Jaap reeds af gaan binden, vlak bij
de witte rand van de ingevroren schuit. Hij klom de wal daar op in 't gladde
beenenpaadje, liep rechtuit het straatje binnen naar de poort van 't Huis, om
bij de portier aan de keuken zijn avondbrood te vragen en een ander buis aan te
trekken. Jaap trappelde vreesachtig, dragend aan de hand meester Juulsen's
geschenk.
EINDE.
|
|