Jaapje
(1917)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
I.‘Nou mot je helpen kijken,’ waarschuwde Koos, toen allen met hun doozen en hun vrachtjes naar het deurtje drongen van de schuit en of ze hosten, zongen: ‘En
Amsterdam die groote stad
Die staat geheel op palen,
Falderalderia, falderaldera!’
Gelijk drie blokjes van een bouwdoos opgestapeld, zag nu Jaapje de al zoo lang geleê bespeurde toren in 't verschiet verrezen. Klaar en op hun Pinksterbest stond het kleurige weezentroepje voor het roefje, toen de zonnige schuit geboomd werd naar de wal. Nicht Bertha zou hun beiden van de schuit afhalen, want in de hoofdstad kon je licht verdwalen als je de weg niet wist. ‘Ze staat er al!’ riep Koos, en Machje begon weêr te zingen met al de anderen: | |
[pagina 226]
| |
‘Atjuus, wij moeten
Nu allen schei-den,
Atjuus, vaarwel,
Tot we-der-zien!’
... ‘Veel plezier, meiden! houdt je taai! Dag Jaap! tot over acht dagen!’ joelden ze door elkaâr. Ieder ging met zijn eigen. Of telkens een stukje van hem afgenomen werd, zag Jaapje de anderen weggaan over de vreemde bodem. Hij zag de nieuwe nicht daar schuin en donker staan en voelde dat hij een hand gekregen had; hij zag de bekende meisjesgezichten nog eens omzien in de krans der muts en knikken; de witte moffen wuiven, waarin altijd een plooitje boven het puntje van de elleboog is. Bernard van Heukelom stapte dadelijk naast Nico's zuster Nies en droeg haar bundeltje, hij had een stijf strikkie om gehad en als de buizen nog nieuw zijn, is het rood veel helderder en het blauw veel donkerder. Ze hadden met z'n achten in de schuit gezeten en hadden onderweg ‘de spoor’ gezien; er waren jongens in gereisd. Koos had ‘Haarlemsche halletjes’ in de hoededoos, voor oom en tante; daar zouen ze blij mee zijn, alle amsterdammers houen veel van koek; en als ze weêr naar huis toegingen namen ze ‘korstjes’ voor groomoe mee. Groomoe was de heele zondag zonder aanspraak nu, want morgen was het niet de uitgaansdag van Door, en Leentje was van 't jaar weêr naar haar grootmoeder, bracht ‘Purmerendsche | |
[pagina 227]
| |
jongens’ voor hem mee. Zoetigheid lustte ieder. Naar meester Schoo had Jaapje graag wel weêr gegaan, maar tante Delaporte kon ze van 't jaar niet hebben en daarom waren ze maar naar oome's halve zuster toegegaan. Jaapje was nu negen en een verrel jaar en kon al heel goed fluiten ook. Zijn oogen kregen schuine vouwtjes, keken duchtig op hun hoede nu. Koos zei dat hij ‘kinderachtig’ bleef, hij groeide matigjes, zijn handen leken nog het meeste toe te nemen en al zijn wratten waren weggeslonken, met de tijd. ‘Wat een steile molens!’ had hij benieuwd gedacht en keek met Koos en nicht meeloopend, almaar tegen de gewiekte gevaarten op. ‘Hou me nou vast,’ zei Koos, toen er een ‘eerepoort’ was gekomen, daar gingen ze onder door. Jaapje zag een straat-zonder-end die donker was van verre en daarin moesten ze. Hij voelde zich dadelijk beklemd tusschen die nauwe huizen, nog nooit had hij zooveel witte kozijnen bij mekaâr gezien. Zijn oogen keken stijf rechtuit, hooren en zien verging. Karren, koetsen en paarden rammelden, ze gleeën uit, de keien glommen van de smerigheid, ze schreeuwden van de eene muur naar de andere. ‘Als je nou bent op de Haarlemmerdijk gekomen, mot je goed kijken,’ had Door gezegd. Daar werd een huis afgebroken, ze sjorden op de lollemaat aan touwen die allemaal uit kwamen in éen touw en lieten een blok neêrvallen, dat de heele wereld schudde en er stil van werd. In die steeg hingen al de kleêren buiten | |
[pagina 228]
| |
om te drogen en onder in de huizen waren winkels ook en boven voor de trapjes naar beneden was de goot, waar deksels over lagen die dikwijls gebarsten waren en wel eens openstonden, zoodat je al de vuiligheid kon zien. Jaapje stapte in zijn nieuwe klepschoenen en bleef heel dicht bij Koos. Koos had haar regenmantel om en nicht een manteltje en een gordijntje voor haar hoofd, trok almaar met haar neus om 't naar omlaag te krijgen. Koos zei U tot nicht. Jaapje keek rechtuit en hield de witte driehoek goed in 't oog, de kamerijksche doek van Anna Seelig die voor hen uit met Suze Seelig stapte; maar toen ze nog een poos geloopen hadden, waren ze weg in eens en voelde zich Jaapje een oogenblik heelemaal alleenig in Amsterdam. Zoo kwamen ze aan een brug; hij zag twee dikke deuren knijpen naar elkaâr en in de lichte wijdte van een gracht, zag hij weêr dezelfde toren, grooter nog geworden en lijviger tot den grond. Er groeiden boomen als op de Nieuwe Gracht. Toen weken zij ineens opzij, waar 't niet zoo woelig was en zag hij wimpelschepen, schuiten bij de vleet en tonnen overal en venten gaan met opgestroopte mouwen. Ze liepen almaar verder en verder liepen zij en hij zag ‘ra-schepen’, met masten door mekaâr als in den Hout, die bochtjes-zeilen hadden, als Auke ook van hout gesneeën had. Ze liepen telkens boven-over een ophaalbrug en ophaalbruggen zag je verder met twee ‘wippen’ en overal zag je witte ramen en schuitjes zag je varen net | |
[pagina 229]
| |
zooveel je wou. Jaapje zag een dikke toren weêr die groen zonk in het water en toen een geel kasteel, waar mannen met ronde baarden stonden op een kluit voor de poort; al hun blauwe kleêren waren vast met koopren knoopen; ze pruimden. Toen lagen er de zeeschepen tegen de wal aan, achter kastanjeboomen en kwamen ze voor een open winkel; er hing een lang bord vol geschilderd, naast een schuine vlaggestok en ankers waren buiten op de straat. Nicht zei wat tegen hem, voor de eerste maal: ‘Nu zijn wij er, neef Jaapje, en ben je nu niet moe?’ Maar Jaapje hoorde achter uit het stille huis in eens hard schreeuwen en gegil en toen het licht dat door de deuren van de winkel viel had opgehouden, viel er licht van boven door een glazen dak. Dom geworden door het wild gekrijsch, zag Jaapje niemendal van al de vreemde spullen waar hij tusschen liep. Ze klommen een losse trap op en kwamen aan een overloop met deuren en gingen zoo een lage kamer binnen waar het schreeuwen was. Jaapje trok oogenblikkelijk zijn voorhoofd in rimpels, ziende een papegaai, die in een gouen traliekooi te buigen zat voor 't raam. Tante zei dat het Zaterdag was en Jaapje vond het niet plezierig dat hij een zoen van haar kreeg. Hij vond tante raar met haar bloote haren en zonder jurk, hij vond de papegaai een mooie papegaai. Tante hihiede wanneer ze tegen hem lachte en deed alsof hij nog een heele kleine jongen was, terwijl de papegaai met éen oog zat te kijken en in zich zelve keuvelde duidelijk: | |
[pagina 230]
| |
‘Zoete Lorretje.’ Tante had het druk en na de koffie met een boteram in plaats van eten, gingen nicht en Koos samen boodschappen doen. ‘Zijn jullie zóo-maar zonder iets gekommen?’ had tante gevraagd, ‘hoe heb je het gewaagd, we houen het nooit droog, ik voel het aan mijn ledematen wel.’ ‘Ik zet me kap op, tante,’ had Koos gezegd; ze hadden hem thuis gelaten omdat hij te moe zou worden. Hij bleef op 't randje zitten van een stoel, uit de voeten gezet, want tante kroop over het rood-en-zwart gestreepte kleed en veegde. Ze vroeg naar groomoe en naar Door, wou alles weten van het Huis, van vader en de moeders allemaal. ‘Hè, hè!’ zei tante toen ze knie voor knie opbukte en toen ze met het vullisblikje was gegaan, kreeg Jaapje het gevoel alsof hij in de schuit nog was gezeten, waar ook de zolder zoo laag was en glaarde naar de rooie oogjes van de papegaai. ‘Je hoeft voor die morspot niet bang te wezen,’ had tante gezegd, ‘krauw hem maar eens op zijn kop.’ Jaapje waagde dus een vinger in de kooi en krauwde eindelijk waar het vettig was en lauw tusschen de mooie veêrtjes; als je uitscheê, stootte hij zijn kromme kop vooruit en als je weg wou loopen, zette hij een keel op van geweld. Het was een groene, gele, grijze papegaai, en op zijn rug blonk licht; hij had een niet-erg-rooie, vleeschkleurachtige staart en zijn heele kooi lag vol met pellen. Ondersteboven hing hij aan zijn ring en wrong en greep de tralies in zijn kromme snavel vast en stapte zoo over. Hij mum- | |
[pagina 231]
| |
melde met zijn zwarte tongetje dat wel een balletje leek. Hij luisterde; Jaapje begon eens tegen hem te fluiten dat hij er scheel van zag. ‘Verrek!’ zei de papegaai. ‘Hij zegt verrék,’ zei Jaapje toen tante weêr binnenkwam, of het een weesjongen was geweest. ‘A ja,’ zei tante toen, ‘dat ratjetoe van hem.’ Ze wou de kooi schoonmaken en liet de papegaai het deurtje uit. Langzaam liet hij zich zakken langs de poot van 't tafeltje waar de kooi op stond en wandelde op het kleed. Hij leek de helft wel kleiner zoo en kreeg een platte rug en kwam oogenblikkelijk op hem af. Hij dribbelde op zijn schilferige klauwen mee, toen Jaapje achteruit ging en beet hem toen hij staan gebleven was in 't kiertje van zijn zool. Jaapje voelde het wel, ‘hij komt er toch niet deur,’ dacht Jaapje en liet de vogel stilletjes hameren. ‘Het zal wel wennen,’ zei tante en zei, hij moest maar eens rond gaan kijken in het magazijn, wanneer hij maar niet wegliep, ‘harrejennig-an-toe.’ Jaapjes nieuwe pet lag bovenop de hoededoos die op een stoel was blijven staan en waarin de halletjes nog opgesloten waren; als ze nou eens stuk waren en tot krummels vergaan; zoo ging hij de kamer uit. Bovenop de ladderige trap bleef Jaapje wachten en keek naar de boel in de laagte; het rook naar pik. Hij daalde zwevende tusschen hemel en aarde en klom beneden gekomen nog eens een eindje de trap op en wipte eens met zijn knieën | |
[pagina 232]
| |
en ging dan tusschen tonnetjes door en vaten en tusschen dikke kabeltouwen, opgerold in ringen. Hij stapte langs katrollen, bij kleine en bij groote met een haak er aan, zooals je op de kamer zag van Rijs de kleêremaker, wanneer de luiken in de vloer en in de zolder open waren, om de wasch op te hijschen. Langs de kant waren overal glazen kasten; hij zag er ronde dingen in en driekantige. Plotseling benieuwd zag Jaapje een scheepje prijken, een ‘fregat’ met volle zeilen en de vlag in top. Toen zag hij echte zeilen en roeispanen en brokken mast met touw er aan; aan de zolder hing een heele schuit. Bij de voordeuren waren lantarens, ronde en vierkante; ijzeren of van koper, sommige met een kraagje; sommige met een buik en bolle glazen: rood en groene glazen, waar het licht door schijnen kwam; dat zou eerst mooi zijn 's avonds; voor de ruitjes waren hekjes soms, dat ze niet zouen breken. Jaapje keek alsof hij voor de kramen stond met kermis en hoorde de papegaai, als bij het wilde beestenspel verleden jaar. Maar alles dit hier diende voor de koopvaardij en Rudolf wist het best. Toen zag hij in een groote glazen kast een heer die zat te schrijven en oogenblikkelijk stijver liep Jaapje de drempel over, op de kleine steentjes. Het regende een beetje; hij kon de ruitjes van de vreemde keien zien en daarover ratelden almaar harde karren. Jaapje dubde erg en stond er op te kijken naar het overlangsche bord met risten letters, ‘Vic-tu-alien’ spelde hij. Dan liep hij weêr naar binnen dat zijn pet niet nat zou | |
[pagina 233]
| |
worden en schuilde onder de vierkante poort. Zoo zag je eerst de rooie en de groene glaasjes goed en het koper blinken. Op de schepen hadden ze geen gas. Stuk voor stuk bekeek hij de ankers. Ze waren nog goed nieuw en zwarter dan de kachel als hij werd gezet. Het leken groote vischhaken, die hadden ook een oog van boven, maar aan de punten waren schopjes en een was er bij die drie scherpe angels had, daar zou je best een ‘haai’ mee kunnen vangen. Amsterdam lag aan het IJ. Jaapje leerde al aardrijkskunde en Nederlandsche taal en vaderlandsche geschiedenis. Hij keek de groote schepen aan die achter de groene boomen waren. Er waren ijzeren ringen in de wal, daar lagen zij aan vast, want anders zouen de golven van het IJ ze weg gaan spoelen als het stormde. Er liepen zeelui op de straat; matrozen vloekten en dronken jenever, maar er waren ook wel brave matrozen. Rudolf werd opperstuurman, en van Speijk was ook een weesjongen geweest en offerde zijn leven voor het vaderland. De weezen waren half zwart hier en half rood, zooals het wapen was van Amsterdam, maar 't Haarlemsche wapen was ‘een zwaard met sterren’. Met kerstmis hadden er twee meisjes en een jongen bij hen geslapen en Michiel Adriaanszoon de Ruijter was als knaap geklouterd op de toren van zijn geboortestad en was hoog opgeklommen. Jaapje zag de schepenrompen door de boomen grootendeels van onderen; de schuine sprieten over de wal heensteken; hij zag er happen water tusschen door. In zoo'n | |
[pagina 234]
| |
schip kon je met zijn veertigen wel wonen; in zoo'n schip voer Auke naar de Oost en naar de West, naar Suriname toe. Wanneer je soms op Zandvoort was, zag je wel eens een ‘kiel’ die 't ruime sop gekozen had. Er lagen stoombooten tusschen ook, die hadden geen wind van noode. Jaapje stond te glariën naar de zeekasteelen voor de deur. Wanneer hem iemand gevraagd zou hebben of hij dadelijk mee wou gaan, zou hij misschien wel ja geantwoord hebben. Hij vond het vervelend dat zij zoo stil daar lagen, hij wou er eentje van de wal zien varen. Zij waren ginder aan het slepen, hier gebeurde niemendal. Iemand kwam het magazijn indraaien en praatte met de heer in 't glazen hok, je kon zijn hoed net zien. Jaapje gevoelde een groote eenzaamheid. Hij trad vaak even naar buiten en vorschte weêrszijds naar de verte; hij hoopte Koos te zien met nicht aankomen; zijn nieuwe schoenen deden zeer, ze moesten ‘wennen’ eerst. Tusschen de schepen vlogen ‘zeemeeuwen’ heen en weêr en klepten door de lucht. Ze duikelden en stoeiden waar het open was en waar de Nederlandsche vlaggen op het water zakten; ze konden al de visschen onder water zien. Ze wiegelden en stuurden om de toppen van de schepen, wie weet waar naar toe. Het was gelukkig toch zoo'n vogelbeest te wezen, overal te kunnen kijken waar je wou en nooit te hoeven wachten tot je iemand halen kwam; veel plezierger was het dan een papegaai te wezen in een | |
[pagina 235]
| |
kooi, al kon je nog zoo goed praten, al kon je niets dan schreeuwen. Jaapje wou veel liever morgen bij groomoe op het Hofje wezen en had wel kunnen huilen van saggerijn. | |
II.Jaapje heette nu wel ‘ingeburgerd’ in Amsterdam, doch bleef oneigen. Hij kwam niet over het voelen heen weêr gauw naar huis te gaan. Hij was met tante's manieren vertrouwder geworden en kende oome's donkere oogen, neus en mond en groffe bakkebaardjes nu wel, maar 't meest hield hij van nicht die bijna nooit iets zei en door de kamer keek of was er niemand in. Nicht zag altijd bleek. Soms kwam Jaapje uit zijn zelven bij haar knieën staan, wanneer zij aan een ‘hond op een kussen’ borduurde, hij hielp graag als zij kleurtjes wol uitzocht en bij het voorbeeld paste, dat allemaal vierkantjes waren en met haar rooie lippen bijna lachte. Soms kon hij stilletjes naar haar spitse vingers zitten kijken, met rimpels in zijn voorhoofd. Oom Jan was zijn ‘eigen baas’ en woonde hier omdat zij ‘huisbewaarders’ waren. Het raam keek op een steegje neder, vol met hooi en strooi en leêge manden. De papegaai maakte het meeste leven en 't meeste werd gepraat als oome er niet was. Wanneer ze aan tafel zaten, waren oom, tante, nicht en Koos allen bijna even groot, alsof ze | |
[pagina 236]
| |
niet meer konden groeien, want als je op een zekere leeftijd was gekomen, groeide je niet meer. Oom ging 's morgens vroeg al weg en kwam niet thuis dan om te middageten en altijd aten ze over zessen pas. Jaapje vond dat niet erg plezierig. Als oome thuis kwam, smeet hij eerst zijn pet op een stoel en hing zijn jasje, nat of niet, in de kast en Jaapje vond dat wanordelijk. Dan zat hij in zijn mouwen en kreeg een bittertje en Jaapje wist dat dat slecht was. Als ze gegeten hadden, zat hij uit de verte in een blad te lezen, viel dan soms in slaap en dan nam tante stilletjes het blad. Ze aten dikwijls visch; ze hadden Zondag ‘kabeljauw’ gegeten en ‘aal met zure saus’ de tweede Pinksterdag, want oome lustte alle dag wel visch en 't ‘zette bloed an’ zei tante. Wanneer hij ‘Heere, zegen deze spijze,’ had gebid, zei tante: ‘je pikt maar raak,’ en deed hem aardappelen op zijn bord en Jaapje vond wel dat je lekker at in Amsterdam. De kamer was behangen met papier vol groote foksia's en in een hoek was een optrapje, daar stapte je mee in de keuken die ‘appelbloesem’ was geverfd, waar tante alles kookte op 't fornuis; daar was de bolle deur, waar nog een rechte plank aan was gemaakt en die voor de ruimte op een haakje kon, waar tante hem had gebracht, toen hij nog niet durfde naar een ‘zekere plaats’. Als je in de keuken je had omgedraaid, kwam je in het kamertje waar hij in een bedsteê sliep met Koos en als je 's morgens wakker werd, had je een smaak in je mond; wanneer dan Koos het raam had | |
[pagina 237]
| |
opgeschoven zag je neder op het glazen dak, dat boven op het magazijn van achteren was. In de binnenkamer was een ronde, gladde tafel op een driekanten poot en waar een kleed op was nog rooier dan zijn arm en met een rand van zwarte bloemen. Het werd er afgenomen als zij eten moesten. Er waren stoelen bij waar paardehaartjes uitstaken; wanneer je zoo'n paardehaartje omboog en in je mond het vol met spuug deed, had je een spiegeltje. Er hingen schilderijen bij de balken, in gouen biesjes achter glas, er waren dames op te zien met bloote halzen, in gollevende kleederen; ‘Pomona’ was gedrukt onder het eene, daar waren appelen op en ‘Ceres’ onder een andere, daar waren boomen bij en een krom mes. Maar de allermooiste plaat was het ‘in-de-luchtvliegende schip’ van van Speyk, vol barstende vlammen; van Speyk had een zee-steek op en een staf in zijn hand en een jongen keek met groote oogen boven een rand. Op nog een andere plaat liepen soldaten met ‘berenmutsen’, net als de tamboer-majoor van de schutterij, die Jaapje eens gezien had door de poort en die in de Breesteeg woonde. Er hingen nog merklappen als schilderijen en tante had een koopren doofpot die mooier glom nog dan de kooi van de papegaai en naast de ‘siffenjerre’ hing een rood, gebreeën slofje, waar een rond gat in was, daar kwam een horlozie door kijken en dan had tante nog een vreemde koffiekan. ‘Waarom heb je ook je kleurdoos niet meegenomen?’ | |
[pagina 238]
| |
zei Koos en dan keek Jaapje weêr naar de wand. Hij wist door het dikwijls keeren alles wat er was en altijd bleef de papegaai aandachtig loeren en zaniken om op zijn kop gekrauwd te worden. Jaapje was goeie maatjes met hem geworden en wou voor Door een veêrtje meenemen om in haar gezangboek te leggen. Boven in zijn bek waren twee gaatjes; daar hoorde hij mee misschien. ‘Hij verveelt zich wel eens,’ had nicht gezegd en Jaapje was begonnen hem fluiten te leeren, want al dat gillen diende maar voor niets. Geduldig stond hij met zijn natte toeter voor de tralies, floot onverdroten het ‘wien Neêrlandsch bloed’ de dwarskijkende vogel voor en hoopte dat de papegaai het wel zou kennen eer hij naar huis toe ging. Op Pinkster-Drie had Jaapje een boodschap mee mogen doen en zag de vischmarkt toen; een vent die in een schuit de visch hield levendig door op een plank te trappen en te roeren in het water. Ze bliezen met een pijpesteel de visschen op, om ze groot te krijgen. Jaapje vond dat Amsterdam heelemaal rook naar visch. Het regende weêr en weltevreden was hij in het magazijn terug gekomen; hij stond het liefste bij de lantarens, dan kon je uitzien ook; hij stak zijn handen heel graag in zijn zak te dezer dagen. Een jongen was binnengestapt die oome's laarzen om te lappen halen kwam en toen hij weg wou gaan, droeg hij ze met de stroppen aan een touwtje en was blijven staan. Hij had ook rooie haren en sproeten had hij ook. ‘Waar kom jij vandaan?’ had de jongen | |
[pagina 239]
| |
gevraagd. ‘Uit Haarlem,’ antwoordde Jaapje en toen de jongen nog meer scheen te willen weten, had hij gezegd: ‘Ik ben een Nederlandsch Hervormde wees.’ ‘Dan is jouw vader dood,’ had de jongen gezegd, ‘ik wist wel dat je maar een Haarlemsche mug was, wou jij ook gaan varen voor de leus?’ ‘Dat weet ik nog niet, amsterdamsche koekvreter,’ wou Jaapje zeggen, maar de jongen liet hem niet aan het woord. ‘Ikke wel,’ hij zei, ‘as ik maar mocht van me vader, nou wor ik schoenmaker: da's een vast vak, zeit me vader; als ik oud genog ben, teeken ik voor de Helder, ik laat me geen Mietje noemen; me baas woont in de Binnen-Bantammerstraat; er motte halve zolen op en bè-je al geweest op de Haringpakkerij, as je de Haringpakkerij niet heb gezien, heb je niks gezien’ en toen had hij naar links gewezen waar het bruinachtig was in de verte. ‘Wi-je dat ik het je wijs, het huys van de Ruyter?’ vroeg de jongen, ‘loop dan met me op, dan za'k je 't laten zien, daarginter; durf je niet?’ ‘Ik màg niet,’ zei Jaapje. ‘Da's flauwe kul,’ zei de jongen, ‘dat zeggen ze maar om je klein te houen, die Haarlemsche muggen durven niks.’ ‘Ik durf wel,’ zei Jaapje. ‘Nou, ga dan mee,’ zei de jongen ‘as je dat niet heb gezien, heb je ook niks gezien; ik mot me woord goed doen bij de klanten, heift de baas gezeid en ik zà je wel weêr an de deur afzetten.’ Toen was Jaapje met de jongen meegeloopen die geen Mietje wou worden genoemd als een meisje. | |
[pagina 240]
| |
Een stuk of tien huizen verder was de jongen blijven staan en had met de laarzen naar de hoogte gewezen. ‘Wat hè ik je nou gezeid,’ had hij gezegd, ‘zie je 't nou, daar heift ie nou gewoond; zie je die steen, die heift ie zelf veroverd en binnen hebben ze alles bewaard van hem, zijn broek en zijn waterlaarzen en op die stoep stond ie naar de vloot te praaien as ie die in de haven had geleid, wat hè ik je nou gezeid?’ Jaapje had het hooge huis aangekeken of hij naar de toren opkeek van de binnenplaats van het gesticht en toen hij op zijn plek was weêrgebracht en de schoenmakersjongen ‘vaarwel’ had gewoven, vond hij het plezierig naar dezelfde kant te kijken als admiraal de Ruyter. Hij glimoogde onder zijn petklep naar de ‘vloot’ en was om ‘Bestevaêr’ verbaasd, die zoo bemind werd door de ‘Companjie’, en ook van nederige afkomst was en als een jongen had het wiel gedraaid, al wat hij had gelezen in ‘het leven van Michiel Adriaanszoon de Ruyter’. Jaapje zag dan in zijn gedachte altijd de achteruitloopende man, die hij bij hun op de Vest had gezien toen ze wandelden in de reek. In de ‘lijnbaan’ stonden ‘allemaal-net-harken’ overend. Een bundel vlas was om de man z'n lijf gewonden; hij rafelde er met zijn handen aan, dat ging dan dadelijk draaien en draaide nog tusschen de tanden van de harken en werd touw en dat deed een jongen die in een hokje zat en zoo had Michiel Adriaanszoon de Ruyter ook gedraaid, voor hij varen ging, het zeegat uit. Jaapje | |
[pagina 241]
| |
gaf eens een rukje aan zijn galgen en keek langs de koele boomen, de meeuwen zeilden laag, er trokken hem ‘zeerobben’ langs, met vrouwen in hoepelrokken en golvende kleederen; ze kwamen er in rijtuigen teruggereden van de Haringpakkerij en ‘ Willem Beukelszoon van Biervliet vindt het haring-kaken uit, in veertien honderd drie en twintig,’ dacht Jaapje nu als uit een weldadig bezit. Eer hij binnen stapte stond hij bij de ankers stil en liet ze in hem haken tot hij er moe van werd en 's avonds vroeg hij op het alleron verwachts, of ze ook dat wiel nog hadden waar Michiel Adriaanszoon de Ruyter aan had gedraaid. ‘Wat wil die knaap toch met dat wiel?’ zei oome eindelijk, ‘we kenne hier geen andere wielen als achterwielen.’ Toen was het uitgekomen dat Jaapje van ‘voor-de-deur’ was weggeloopen. Oome en tante waren kwaad geworden, maar tante had gezegd: ‘dat je toch wat doen moest voor een wees.’ Bij het genachtzeggen had Jaapje moeten beloven nooit meer ongehoorzaam te zijn. ... ‘Wat moet ik toch van je beleven,’ zei Koos, in 't kamertje, ‘ Amsterdam is vol spelonken en holen... wat doe je me toch een verdriet... Het is hier een misse boel,’ had ze naderhand gezegd, ‘weet je wat hier mankeert, Jaap, hier mankeert de Liefde.’ Maar de volgende dag had Jaapje zich reeds van een betere kant doen kennen; hij had des avonds vrijmoedig een versje opgezegd van school: | |
[pagina 242]
| |
‘Waàr is het wat ik u zeg, ach dat het een leugen waar'.
De waar die ik begeer, ik nergens word gewaar,
'k Waar vruchtloos vragende om, waar ik mijn waar kan koopen,
Waar zijt gij, waar? voorwaar 'k ben moe en mat geloopen.’
‘Wel harrejennig-an-toe!’ had tante uitgeroepen en ze hadden hem een groote jongen genoemd; de volgende avond mocht hij mee op straat. 't Was overal glibberig en benauwd, hij had éen ster in de lucht gezien, van heel de tocht door ‘ Amsterdam-bij-nacht’ was bij Jaapje niet veel meer beklijfd dan een hol gevoel. Hij was op het Koningsplein geweest en daar hadden de jongens van Amsterdam een toren opgebouwd van metselsteenen. Daar hadden zij een vuurtje in gestookt, uit alle vierkante hokjes straalde het en ‘'n rook-kolom’ steeg op. ‘Een laat Pinkstervuurtje nog,’ had nicht Bertha gezegd. Thuis gekomen en achter de blaker door het magazijn gegaan, schurkte hij van de slaap... ‘Heb je een Amsterdammertje meegebracht, hi-hi!’ vroeg tante. Jaapje verstond niet wat hem werd gevraagd, 's avonds was het raarder nog dan overdag, dan hing er over de kooi een witte doek; er waren nog twee vreemde heeren ook, ze speelden kaart met oome, dicht bij de siffonjerre, waar nóg een lampje brandde. Ze dronken een glaasje bier. Toen hij in zijn hemd en borstrok iedereen genacht had | |
[pagina 243]
| |
gezegd, had tante hem vastgehouden, ‘kom maar even hier, vent, 'k zal je ér wel afhelpen,’ en ze had de lamp naar zich toegehaald. Ze had zijn hoofd op haar schoot genomen, zijn heele hemd naar bovene gesjord. Jaapje had toen plotseling over zijn gansche lijf gebloosd; hij voelde zijn billen blaken van de schaamte; hij kon geen asem halen haast in tante 's lauwe knieën, zij maakte ieder vouwtje open, waar al die vreemden bij waren. Jaapje was diep beleedigd geworden. ‘Zoo zijn die Amsterdammers,’ had Koos gezegd, toen zij zich uit kwam kleeën ook bij het licht van het ‘drijvertje’, ‘het is gelukkig geen doodwond.’ Ze gaapte gauw en keerde zich naar de beddeplank, maar Jaapje zag nog lang leelijke gezichten in de bedgordijnen, viel eindelijk stuursch in slaap. Hij durfde 's morgens bijna niemand aanzien, begreep maar niet dat tante zoo gewoon was tegen hem; hij floot niet tegen de papegaai. Zonder het te vragen ging hij naar beneden. Wachtendonk de knecht was in het magazijn en stofte alles in de kasten af; hij liet hem een kompas zien, de windroos en de magneet-naald die altijd wees naar het noorden. Doch Jaapje kon het allemaal niets schelen, hij kon de windroos zelf nu ook wel teekenen. Hij stapte gauw naar voren en hoopte dat de schoenmakersjongen komen zou, dan zou hij met hem mede gaan, maar de schoenmakersjongen was niet gekomen. Het regende een beetje en Jaapje beving heel | |
[pagina 244]
| |
erg de zucht naar huis. Het had nu lang genoeg geduurd; misschien was Door wel in die tijd veranderd, zou Leentje hem niet meer kennen. 's Middags bleef het druilig weêr en liep hij door de Jodenhoek met Koos naar de oome toe die ‘drager’ was van het Metalen Kruis. Het rook het allerergste nog naar visch in de Jodenhoek. ‘Lijpies, Jaap,’ zei Koos, ‘ben je nog uit je humeur, denk je er nogal aan?... blijf wat dichter bij me, anders stort je in een kelder nog... mocht je er weêr een krijgen, laat er dan niets van merken, bijt maar terug op je tong.’ Jaapje was daardoor wat opgebeurd geworden, hij keek wat wakkerder naar de drukte om. Ze bakten op de hoeken van de straat en ‘zuurtjes’ zag hij, en ‘ouwe confijtedalen’. De vrouwen hadden mutsen op hun kop met dotjes lint er in en zwart daaronder, als moeder Juut had onder haar gouen kap. Ze moesten om een haverklap uitwijken en liepen hard, want ieder liep hier hard en wist de weg; maar Koos wist ook de weg, ging al voor de tweede keer naar oome. Oome heette Pjer, Pjer de la Porte. Allemaal leken ze op mekaâr. Midden in het krioelen dacht Jaapje aan ‘blinde Melchior’, die door de straat bij hun te wippen liep en met zijn wandelstokje voelde aan de steenen waar hij was. Melchior had altijd een knappe jas aan en hield zijn hoofd omhoog en stak de straat schuin over, tikkende, om aan het huis te komen waar hij een cent moest halen; hij vond de schel altijd met drie keer strijken langs 't | |
[pagina 245]
| |
kozijn. Je kon hem nooit bedriegen. Als ze tegen hem riepen door de poort: ‘Melchior, pas op, er komt wat an,’ riep hij geregeld terug, zwaaiend met zijn stokje; ‘Jij komt er an, kwajongen,’... ‘Wat 'n leelijke lijp is dat,’ bromde Jaapje, bij een groot gebouw, waar 't stil begon te worden. ‘Dat mag je niet zeggen,’ berispte Koos, ‘het zijn ook menschen, evengoed als wij, wij hooren dezelfde vader toe, een goeie jood is beter dan een slechte christen... dat ze het vleesch geworden woord gekruisigd hebben, kan ik niet tegenspreken, maar dat deeën de Farizeeën onder hen en daarom mag jij deze niet beleedigen. Ze zijn uit het land hunner vaderen verdreven, verkeeren in vreemdelingschap...’ Koos had het treurig gezegd en Jaapje had het goed gedaan dat Koos zoo tegen hem aanging. Toen zij stonden voor oome's huis was hij vol verwachting weêr om het metalen kruis. Van de eerste en tweede kruistocht had hij geleerd en oome was gewond in de ‘slag van Leuven’, hij had een houw gekregen in zijn eene arm en die arm was nog stijf. De deur was vanzelf opengesprongen en toen ze naar boven klommen, had hij nicht gezien al en ze droeg pantoffels. Nicht was dik en had hen in 't spionnetje zien komen. ‘Ik heb al dikwijls van je gehoord,’ zei nicht, ‘nu mag ik je zelf zien, je valt me mee, waarachies, je valt me mee.’ ‘Vader slaapt nog,’ fluisterde nicht, nikkend naar een schut met groote kreukels, ‘de man heeft dienst van nacht, wij hebben hier een eiland | |
[pagina 246]
| |
van een kamer.’ Ze schoof twee stoelen bij en ging met Koos toen zoetjes voor de tafel zitten lachen en had een balletje aan hem gegeven. Jaapje was voor het raam gaan staan en loensde in het spionnetje waarin je alles scheef kon zien. Telkens keek hij in de kamer en naar het stille kraamschut, zooals hij naar de toeë deuren kijken kon, wanneer de Regenten of de Regentessen ‘zaten’... Eindelijk zei Koos... ‘doet u onze groeten maar, zult u het vast doen?’ en ze waren weggegaan. Keerend naar de ‘Buitenkant’ terug met Koos, had Jaapje de herinnering aan lage rooie daken en lange balken die in het water dreven; aan een ‘rot’ die onder het kantje had geloopen van de wal en diep lag in hem neêrgeankerd ook het Metalen Kruis... Toen Jaapje 's Maandags thuis gekomen was, stond hij sip in de hut te kijken. ‘Is het je goed bevallen?’ vroeg moeder Sientje. ‘Ja, moeder,’ antwoordde Jaapje: ‘U moet de complimenten hebben van oome en van tante en van nicht.’ Toen hij zijn kouwe, daagsche hes had aangetrokken en zijn boezel voor gedaan, was hij dadelijk in het laadje der Japansche kast gaan kijken en in de slaapzaal ook, tot in het keukentje; hij zag een elk en alles ietwat tartend aan. Piet was er nog niet en Leentje ook nog niet. En na den eten liep hij in het kinderpad, op en neêr, gelijk een jonge hond te rennen. |
|