| |
| |
| |
XIX. Jaapjes einde.
‘Voorzichtig, zou het wel gaan?’ waarschuwde weifelend moeder
Sientje.
Koos, torsend haar broertje, perste haar mond nog beslister toen zij
den drempel afstapte van het wit portaal en blakende onder het vroege licht
tusschen de kinderen door zwoegde. Ze zagen Jaapje overdragen naar de
ziekenkamer, gewikkeld in een wollen deken, waaruit alleen zijn kousenvoeten
nederhingen onder de linkerhand van Koos, want met haar blauwe arm hield zij
meteen de deken dicht.
‘Dag, Jaap!’ riep Leentje naar het groene hoopje op. Ze maakte
beweging van meeloopen, maar moeder Sientje, waakzaam achter de sjouwende Koos,
wuifde dribbelend met haar hand en wees een ieder af.
‘Hij heeft te veel rauwe appelen gegeten,’ beweerde Bertus.
‘Och, 't is nietes,’ klaagde Leentje. | |
| |
‘Hij heeft een half pond zoete veentjes opgegeten,’ ver zekerde
Bertus, ‘achter mekaâr.’
‘Hoe zou hij daar dan an gekommen zijn?’
‘Door de poort gesjeesd.’
‘Nee, an de centen.’
‘Da weet ik niet,’ zei Bertus, ‘hij heeft voor vier duiten opgegeten,
achter mekaâr.’
‘Misschien waren ze nog wel zoo groen als gras,’ meende Nico.
‘Ja,’ zei Dirk, ‘misschien is er wel een w-wurrum in geweest, die
maken in je l-lijf een nest.’
Leentje haalde diep haar adem op dat haar boezel rees en keek met
schrik-ronde oogen naar de ziekenkant. Toen moeder Sientje terug kwam in het
ziekenpad om nog wat te halen, liep zij haar te gemoet.
‘Wij zullen hem wel gauw weêr beter maken,’ troostte moeder Sientje in
haar haast.
‘Zult u het heusch doen?’ smeekte Leentje.
Jaapje was neêrgelegd in het koele bed en keek verbolgen bijna in de
felle blankheid van de kamer. Bijna alles in de ziekenzaal was wit, de muren,
de gordijnen en de dekens; de tafels waren wit geschuurd en 't zand blonk op de
vloer. Jaapjes kijken klemde zich aan Koos nog vast, die van het dragen stond
te boezem-hijgen; zijn hoofd deed hem zoo zeer en alles klopte nijdig in zijn
lijf.
‘Nu kan je voor het oogenblik wel gaan,’ zei moeder Bruin tot Koos,
‘neem de deken mee maar.’ Koos schoof | |
| |
haar afgezakte muts naar
boven en keek nog eens naar haar zwartkijkend broertje om.
‘Goed er onder blijven,’ zei moeder Bruin tegen Jaapje. Hij voelde de
donkere moeder boven hem, de hand-vanvroeger die de witte dekens tegen zijn rug
aanstopte; hij voelde de hand weggaan. Ze praatte met de kindermeid, hij hoorde
alles uit de verte. Hij zag het medicijnfleschje met het vlaggetje er aan op
tafel komen, en al zijn goed werd opgevouwen en op een andere krib geborgen en
wat er in zijn zakken had gezeten op de stoel gelegd. Zijn oogen volgden alles
met hun helle spikkels; de moeder stapte met het fleschje naar het raam en las
van het briefje af: ‘alle uren een paplepel’... ‘Het is nu negen uur omtrent,’
zei ze, ‘om tien uur weêr innemen.’ Jaapje deed van zelf zijn mond al open als
een vogel die wordt gevoerd; hij trok een vies gezicht tegen de bittere drank
en leî zijn hoofd vanzelf weêr op het kussen. ‘Ik heb zoo'n dorst,’ klaagde
Jaapje en als hij het kroesje gulzig leêg gedronken had, draaide hij zich
koppig van het licht en lag zoo af en toe te kreunen wat.
Den volgenden morgen verscheen de dokter weêr in al zijn groote
zwartheid voor het bed en met zijn laag hoog hoedje. Hij moest zijn arm weêr
aan de dokter geven, die kneep hem zacht in zijn pols en telde de tikken op
zijn horloge, liet hem zijn tong uitsteken. De vellen begonnen te hangen aan
Jaapjes verhemelte, zijn lippen leken gebladderd. De dokter schreef een ander
briefje | |
| |
uit zijn boekje vol en moeder leî het op het puntje van
de tafel klaar. Jaapje wilde almaar drinken hebben en beet haast in de
kroes.
Weldra herkende Jaapje bijwijlen niemand meer, hij begon te dolen. Hij
had het over schepen, leek zich te voelen varen; hij praatte over ‘het land’ en
wou gaan staan. ‘De zon doet me zoo zeer,’ riep Jaapje en trilde met zijn
opgestoken hand.
‘Het kind heeft last van 't licht,’ zei moeder Bruin, haar eene oog
verwikkend naar de ramen, ‘wij zullen de gordijnen naar de laagte laten.’ Maar
's avonds toen het gas op was, riep Jaapje uit:
‘Er is brand in de toren.’
‘Hij kan het licht heelemaal niet verdragen,’ oordeelde toen moeder
Bruin en draaide het gas op een pitje.
Er werden hoepels door een zaaljongen bij de kuiper op de Botermarkt
gehaald en binnen de wanden van zijn krib gestoken; daarom werd neteldoek
gespannen en zoo lag Jaapje spoedig in den schemer of sliep hij in een
wieg.
Het werd met hem al erger. Soms lag hij afgemat verdoken en was daarna
weêr boven zijn jaren sterk en woelde zijn dekens weg. Het rolletje van den
dokter kwam nu twee maal op een dag, 's morgens voor de school en in den
namiddag. De dokter lette niet op de pal-staande jongens en zag naar Leentje
niet, die meestal op de rollaag zat, haar handen onder haar boezelaar, naar de
zie- | |
| |
kenkant te kijken totdat hij weêr terug kwam stappen naar de
koets.
‘Ga een beetje breiën,’ suste de dikke huttemoeder, ‘kind, daar doe je
niet goed an, Jaap zal wel beter worden, hopen we; bid van-avond maar eens
innig uit je hartje voor hem.’ Dan stapte Leentje heen en bleef alleenig
gaan.
‘Jaap heeft de katterale koorts,’ vertelde Piet met zijn ouwe
mannetjesgezicht aan al de buitenkinderen. Ze speelden ‘zieke’ onder elkander,
voelden elkanders polsen en staken ver hun tongen uit hun mond:
‘Laat je rooie lap eens zien.’
‘Hij is leelijk vuil.’
Maar altijd kwamen ze op Jaapjes wezenlijke ziekte terug; zijn leêge
plek op school of aan den disch deed telkens aan hem denken. Gerard die
dikwijls ziek was geweest en alle dagen levertraan moest nemen, en aan de
ziekenkamer een hekel had, had hem hooren ‘ijlen’ en Bertus wist aan Dolf te
zeggen: ‘hij heeft de heele nacht met jou gevochten.’ Dolf was heen gesukkeld
en zei niemendal. Marijtje Verkruisen had zich voor Jaap ‘bekeerd’ en wou met
Leentje loopen.
Tweemaal op een dag wel eens moest Sander van der Sande een briefje in
't latijn gaan brengen naar de overkant der straat, naar de ‘Stads-Apotheek’,
de eene poort uit en de andre in. Dokter kon het niet vinden; dan bracht de
‘looper’ een witte drank voor Jaap en dan een rooie. | |
| |
Groomoe die
dadelijk ontsteld van haar Hofje gekomen was, liep nu iederen morgen, in haar
zwarte en doorgewerkte puntdoek, reeds om half negen door de binnenplaats; dan
ging Leentje mede, achter de oude vrouw en dikwijls ook wanneer die met gebogen
hoofd en tobbende vertrok. De plotselinge ongewone gebeurtenissen vervulden
allen tot in de slaapzaal toe; de broer van Karel had een mandje ijs gehaald
bij de tuinman van Mijnheer van Drachten, want die had een kelder onder de
grond en Jaapjes groote zuster kwam gedurig hooren ook, zoomaar uit haar dienst
geloopen, blozende binnen de witte linten van haar muts, maar met bekreten
oogen. Koos had donkere wallen onder de hare en moest het ‘waken’ verboden
worden.
Van al die zorg om hem en al die verschijningen voor zijn bed wist
Jaapje niets; hij was weêr een klein, onmondig kind geworden die alles maar
liet gaan. Het eigenlijke Jaapje zwierf over woelig, gekleurde wateren. Er
werden stukken ijs op zijn buik gelegd en ijs ook op zijn hoofd. Jaapjes bloote
lijf bibberde dan wel even, verder liet hij er niets van bemerken; alleen
wanneer zij stukjes brachten voor zijn mond, zogen zijn lippen gretig, haalden
het koude, lavende water binnen.
Mevrouw van Strijen was ook bij zijn ziekbed gekomen en had een groote
druivetros gestuurd. Moeder Juut knipte er een af, nam er de pitjes uit en
drukte het open vruchtje tegen zijn mond. Jaapje slurpte alles wat koel en
| |
| |
vochtig was; de lepels medicijn maakten hem rustig soms en
schonken slaap. Bijwijlen kon hij dan zijn oogen natuurlijk open doen en
brabbelde alsof hij wou gaan huilen. Doch de vleugjes duurden niet lang, de
goede keer bleef uit. Meestal was het onverstaanbaar wat hij praatte, wist
niemand wat hij bedoelde. Dikwijls zat hij bijen achterna en eens dat hij van
bikkelen droomde, ‘éen hollegger’, ‘twee bolstaander’ enzoovoort en Leentjes
naam geprutteld had, werd Leentje van de Vliet om hem geroepen. Ze kwam bij
zijn kribbe, nam zijn gloeiende hand en zei vreesachtig: ‘Jaap, ken je me nog?’
Maar Jaapje herkende haar niet. In Jaapjes hoofd gebeurden meestal dingen die
geen mensch kon raden. Hij begon het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ te fluiten, had
het over rood en blauw en dat hij het nu wel wist. Hij praatte over een
schoenmakersjongen; over de ‘molen aan het Zwarte Meer’, over ‘Koningin Sofie’
en over ‘de laatste der Paladijnen’. Hij had het over ‘het Kanaal’ en over
‘Holland op zijn smalst’. 't Was ijselijk om die wartaal aan te hooren, zei
Sanne de ziekenmeid. Soms wisten zij hij wilde zijn les opzeggen en al de namen
noemen van de doode steden aan de Zuiderzee. Dan lachte hij met volle mond,
‘het is toch maar een pop’ en eenmaal zei hij woord voor woord verstaanbaar:
‘wilt u asjeblieft van me lijf afblijven, ik ben Jaap van Genderen.’
's Avonds toen de lamp was laag en Sanne, denkende hij sliep, een
praatje was gaan maken in de meisjeszaal, | |
| |
vond zij hem staan
schermen op zijn dunne beenen, in het wankel bedje, zeggend het liedje van het
Haarlemsche Wapen op:
en had hij het neteldoek kapot gescheurd.
Teruggelegd in bed, lag hij lang daarna nog zwaar te ademen en
sindsdien leek Jaapje veel te krachteloos om overend te rijzen. Er werd voor
Jaapje gevreesd. Dominee die Zondag in de kerk reeds het kind uit ons Weeshuis
dat door een zware krankheid werd bezocht, herdacht had in zijn nagebed, had nu
aan het ziekbed ook gebeden; doch Jaapje beterde niet. Het werd in de
binnenplaats zoo stil alsof het altijd regende. ‘St’ vermaanden zij elkaâr,
wanneer er een zijn mond vergat; geruchtige spelletjes werden gelaten en
niemand waagde zich meer in het ziekenpad, waar het gras in de steenen
groende.
‘Jaap heeft de krisis,’ zeien ze in de hut en bleven dan stijf staan
kijken.
En op een Maandag 's morgens vroeg, stond grootmoeder weder voor
Jaapjes krib, waarin hij wezenloos, afgeteekend in de krinkelige lakens lag; ze
legde de rug van haar hand even tegen zijn wang. | |
| |
‘Wij mogen hem niet meer verbedden zelfs,’ praatte moeder Bruin, ‘wij
hebben nu alles getracht.’
‘Mijn vurige jongen,’ zei groomoe of ze niet verstond, ‘hij wil zijn
vader achterna.’
‘Hij wil naar huis,’ zei moeder Bruin den toon herhalende.
‘Wanneer de Heer nu eenmaal levens behoeft,’ prevelde groomoe, ‘waarom
neemt hij dan mijn oude leven niet?’
‘Raadselen, vrouw van Genderen,’ antwoordde de stijve ziekenmoeder,
‘ik gaf ook het mijne gaarne, wandelende schaduwen wij.’
‘Nog geen tien,’ zei groomoe en zocht haar zakdoek in haar zak.
‘Zoovelen zag ik gaan van uit dit Huis,’ antwoordde de
ziekenmoeder.
‘Het is hard,’ zei groomoe.
‘Zoolang er leven is, zijn wij gerechtigd te hopen,’ zei de
ziekenmoeder, ‘wij hebben hier niet te bevelen.’
Grootmoe boog zich weêr over het hoopje in bed en zoende Jaapje op
zijn kruin.
‘Ik ga maar, moeder,’ zei ze eindelijk, ‘ik dank u wel voor alles, in
de laatste tijd.’
‘Niet te danken, vrouw van Genderen,’ antwoordde moeder Bruin en ze
hielden nog even elkanders strengelige handen vast.
Leentje had groomoe dadelijk aan zien komen met haar | |
| |
zakdoek nog bloot. Ze snelde naar haar toe en ging haar handen zoenen.
Grootmoeder trok het kind tegen zich aan, want Leentje schreide heftig tegen
haar schoot.
‘Nou, nou, meid,’ nokte de oude vrouw.
's Avonds van dienzelfden dag, toen dokter laat nog eens was komen
zien en Jaapjes adem beluisterd had, zijn pols gezocht, besloot hij bij het
heengaan met te zeggen: ‘als hij de dag haalt.’
|
|