| |
| |
| |
XVII. De Begrafenis.
Jaapje was alleenig aan komen drentelen door het wit portaal, in zijn
Zondagsche kleêren en op de drempel was hij naar den loodgieter blijven kijken
die voor de deur zijn bouten gloeiend maakte en in een gietlepel soldeersel
smolt. De groote ladder met G.W.H. 24. er op geschilderd, die altijd boven de
schaafbank in de timmerloods hing, leunde tegen de goot en stond met zijn
pooten in Kareltjes tuintje, want al de tuintjes waren uitgebloeid. De lange
man had zijn eene schoen op de rand van de pot gezet en deed de blaasbalg
hijgen tot de houtskool glom en door de gaten scheen.
‘Heb je gevochten met een kameraadje?’ vroeg de loodgieter, kijkend
naar twee schrammen op Jaapjes gezicht.
‘Ja, baas,’ bromde Jaapje, ‘gisteren.’
‘Wel, wel,’ zei de loodgieter.
‘Dat mot je wel es doen,’ bromde nog doffer Jaapje.
‘Zoolang als je leeft,’ zei de loodgieter, ‘moet je je nooit op je kop
laten zitten; heb je hem goed gegeven?’ | |
| |
‘'t Gaat nog al,’ bromde Jaapje, ‘ziet u, Dolf is sterker.’ De
loodgieter hield zijn hand met het eene oor tegen zijn magere knie gedrukt en
pompte zoetjes voort. Hij vroeg:
‘Hoe laat is het begraven, weet je dat?’
‘Hallef-ellef,’ bromde Jaapje; de loodgieter zag naar boven, naar de
klok; dan duwde hij de steel van een stukkende eetlepel die smelten moest
dieper er in en vroeg:
‘Hieldt je veel van hem?’
‘Veel meer dan van Dolf,’ zei Jaapje.
‘Wou je dan liever dat Dolf dood was?’ vroeg de loodgieter.
‘Ja, baas, veel liever,’ antwoordde Jaapje, ‘hij treitert altijd en
nou treitert hij Leentje ook.’
‘Is dat je zusje?’
‘Nee,’ bromde Jaapje, ‘een meissie is 't.’
‘Een vriendinnetje?’
‘Ja, baas, een vriendinnetje.’
Jaapje leek kleiner oogen te hebben en blikte schuinweg naar het blauw
portaal. Bram stond ‘boven aarde’ in het blauw portaal. Achter Jaapje was het
Huis heel stil en al de gordijnen waren neêrgelaten waar ze waren.
‘Hij was zeker niet goed gezond, he?’ vroeg de loodgieter weêr.
‘Bram spoog al zijn bloed uit,’ bromde Jaapje, ‘het zaagde in zijn
borst; ze hebben kurk in zijn neus gedaan.’
‘H'n!’ deed de loodgieter hooren.
‘Zijn oogen wouen niet toe,’ praatte Jaapje op dezelf- | |
| |
de
afgedwongen toon, ‘ze hebben er centen opgelegd.’
‘Ja-a,’ praatte de loodgieter bukkende, ‘dan zijn ze rejaal genoeg.’
Hij tilde de witte lepel van het vuur en schommelde het vuil dat altijd bovenop
drijft tot een hoopje samen. Hij liep naar de tuinkant en hield het tuitje
boven de rollaag, trok een lange streep van ‘spijs’ op de steenen dat het koud
daarop kon worden. Hij haalde nog wat duigen en kapotte lepels uit zijn mandje,
gooide ze in de lepel en begon van voren af aan te blazen met zijn balg. Jaapje
bleef op de drempel; hij kwam niet bij de vuurpot staan als anders, of
‘tinspatten’ zoeken in de plaats; je mocht wel in de plaats, maar niemand ging
er in voor Bram begraven was.
‘Dus heeft de dokter geen kans gezien om hem te soldeeren?’ begon de
loodgieter weêr.
‘Nee, baas,’ antwoordde Jaapje.
‘Ja, ja,’ deed de loodgieter hooren, ‘had hij nog broertjes of
zusjes?’
‘Bram had niks.’
‘Dan is hij in den hemel goed terecht,’ zei de loodgieter, almaar
pompende, ‘daar is je vriendje, hoop ik, toch?’
‘Ja, baas,’ zei Jaapje. ‘Bram is goed gestorven.’
‘Hoe je leefde wordt niet naar gevraagd,’ bromde de loodgieter ook,
‘bang gemaakt misschien?’
‘Bram was nooit van zijn leven bang,’ antwoordde Jaapje.
‘Dan kon hij zeker Dolf best an, hé?’ vroeg de loodgieter.
| |
| |
‘Nou,’ zei Jaapje, ‘Bram sloeg met zijn kruk.’
‘Hoe oud was Bram?’ vroeg de loodgieter.
‘Veel ouwer dan ik,’ bromde Jaapje weêr.
‘Hoe oud ben jij dan?’
‘Ik ben allang acht,’ zei Jaapje.
‘En jij lust je boteram nog wel,’ zei de loodgieter, Jaapje bekijkend
uit zijn grauwe wezen, ‘hoe ben je toch aan dat mooie haar gekommen?’
‘Dat weet ik niet,’ bromde Jaapje, ‘van onze lieve Heer.’
‘Ja, ja, ja, ja, ja!’ leek de loodgieter te neuriën.
Jaapje was weggegaan, want Nico was hem komen halen. ‘Ik heb hem al
gezien,’ fluisterde Nico onderweg. Moeder Sientje had een bak vol rouwstrikjes
en Trui de kindermeid bond al de jongens er eentje om hun blauwe mouw. Ze keken
allemaal mekander aan; de meisjes hadden schoone boezelaars voorgekregen en
moeder stelde ieder in de reek. ‘De ouwe kindermoeder’ kwam uit haar vroeger
kamertje; ze kon nog maar uit èèn oog kijken, het andere oog was leêg. Niemand
zei er wat; ze gingen zonder kakelen door de rooie gang en langs de glazen deur
van de achtertuin en zagen toen het ‘dooienhok’ wijd open staan, met al de
witte muren in 't vierkant.
Zij kwamen uit het donker poortje van de witte gang getreden en op de
blauwe zerken stond de zwarte kist. Het was een lange kist en lag op zwarte
schraagjes, met half verschoven deksel. Het was van binnen blauw ook. Boven op
de muurbank lag een driehoekig dakje, als laatst | |
| |
de ‘kuikerel’
toen vader in de achtertuin kippen op eieren had gehad en daarnaast lag een
dikke, opgevouwen zwarte doek. Het blauw portaal was donker of de steenen nat
waren, maar buiten blonk het op de beelden en het ronde kapje van de
poortkapel.
‘Hij slaapt zijn laatste slaap,’ zei moeder Sientje. Moeder Bruin leî
haar hand op Abrams voorhoofd neêr en schoof zijn haar wat beter.
‘Lang heb ik hem niet gehad,’ zei moeder Sientje weêr, ‘het is
gelukkig zoo.’
‘Bevrijd van al zijn kwalen is hij nu,’ zei moeder Juut... ‘kienders,
zóó omloopen.’
Voetje voor voetje kwamen zij op zijde staan, om Bram voor 't laatst
te zien. Katrien Bastrij begon te snikken en moeder Sientje kwam en haalde haar
gauw uit de reek. Jaapje keek over de rand der kist. Bram lag laag; hij was
niet zwartig meer; Brams gezicht was glad; een stukje van zijn eene tand was
bloot in 't hoekje van zijn mond en in zijn neus was nog een donker propje.
Jaapje draaide zijn hoofd wat af alsof hij weg wou gaan; hij bracht
zijn hand naar boven, zijn oogen waren kringelwijd geworden. ‘Doe het nou,’ had
hij Abram Steffelaar hooren zeggen in zijn eigen. Hij keerde zijn hand gauw om
en streek zijn wratten waar de hand van Bram was. Het deed hem zeer en met zijn
hand een eindje van zich af, liep hij achteruit totdat hij tegen Nico stootte.
Het timmerde alleenig in zijn borst en hij zag Bertus staan te kij- | |
| |
ken, hij zag ze een voor een. Er waren nu ook grooten in 't portaal
gekomen; Koen zijn zuster Hes en Koos en Rudolfs bleeke zuster Louise en toen
had Koos aan hem een kouwe zoen gegeven. Willem Verkruisen en Hendrik Bos
stapten van het trapje van de jongenszaal en Manus Rozenhaag. Altijd als Jaapje
Manus in de verte zag, bleven zijn oogen stil, Manus kon mooi bidden en had een
toespraak eens gehouden in de groote zaal, omdat hij zendeling moest worden en
met zijn hand gewezen had hij naar de ramen: ‘dáar is de hemel en dáár is de
hel.’ Manus hield zijn handen samen toen hij keek, zijn lusje stak van achteren
uit zijn buis. De groote jongens hadden halfhempjes voorgedaan en liepen
meestal dadelijk de eetzaal binnen en toen ging het in de war. De nooders
kwamen uit het gangetje bij vader; ze leien hun groote steken op de bank en
Jaapje zag toen oome Daan staan bij de glazen deur; hij had een bef voor als de
dominee op Zondag en op zijn schoenen glinsterden de gespen; oome zag hem en
knikte stilletjes gedag en toen had Jaapje ook geknikt omdat hij het graag
deed.
Binnen in de zaal liet de bovenmeester ieder voor zijn plek staan bij
de banken waar je anders zat te eten. De jongens hadden meestal ‘ouwe strikjes’
om hun mouw, maar meisjes ‘rouwden’ nooit. De jongens zouen strakjes Bram
begraven gaan en 't kerkhof was een tuin. Jan en Sander mochten mee omdat zij
in de hut de oudsten waren, maar Rudolf was nog ouwer. De dominee had een
| |
| |
gewone jas aan en op zijn halskraag hingen gele haren, hij leunde
op de lessenaar en vader stond een eindje verder als een groote jongen. Naast
hem stond Willem Swaneveld en Ale Aemenes was bij de meisjes en de moeders,
haar bril hing op het puntje van haar neus. De meesters waren er, Jaapje zag
het alles onderworpen aan. Ze moesten nog een oogenblikje wachten op mijnheer
Van Drachten, die altijd de kerstboom gaf en al de gebeden had gemaakt.
Zijn oogen stijf gekneld stond Jaapje door de blinkeschijn beschenen
uit de hooge ramen toen er werd gebeden. Dan hoorde hij de dominee gaan
spreken, dichterbij als in de kerk:
‘Ach, ware hij jong gestorven, van hoe menig moet zulks worden gezegd
bij zijn leven. Jong gestorven, vroeg bij God. Laat ons, geliefden, niet om
dees doode weenen, dewijl hij ons verliet voor 's Heeren zekerheid. Hij is
opgenomen geworden in dat Huis waar vele woningen zijn, vereenigd met zijn
ouders, voor alle eeuwigheid. Wij, in onze kortzichtigheid, hadden hem wel
gaarne behouden, wij hebben gedaan wat wij vermochten, zijn pleegouders:
Regenten en Regentessen van dit gesticht, suppoosten allen, hebben hem omringd
met hun zorg, het zal geen geringe balsem op de geslagene wonde zijn, zich de
dankbaarheid te herinneren waar hij, zelfs voor den geringsten liefdedienst, de
blijken van gaf.
Wat God doet is welgedaan, zijn dood zij ons gewin. | |
| |
Wanneer wij hem straks zullen toevertrouwen aan den schoot der aarde, waar hij
rusten zal totdat die groote dag des Heeren komt voor allen, laat ons dan ons
zelf afvragen wat is er uit dit scheiden voor ons te verstaan. Hoe kan het ons
geloof aan God den vader, die zelfs zijn eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard,
maar tot een middelaar der wereld schonk, opdat het graf zijn verschrikking
verliezen zou en de dood haar prikkel, ter versterking en bevestiging wezen,
bestand ons maken tegen dien boozen geest des tijds, het modernisme, dat
rondsluipt overal, zoekende te verderven...’
Onder de donkere balken klonken de woorden naar al de blinkoogige
kinderen, altijd moest je in de kerk aandachtig wezen. Je kon het wel niet
helpen, wanneer je somtijds aan wat anders dacht, maar altijd moest je blijven
kijken naar dominee's gezicht. ‘Onze Abram Steffelaar,’ hoorde Jaapje en had de
buitjes bij zijn vingers toen gevoeld, misschien gingen ze wel al over; Bram
had het zelf gezegd, voor hij van hen weggenomen was. Krabbels gingen vanzelf
over, ze waren wel misschien al zondag over, zou Door er nies van zien...
Jaapje keek Dolf strak voorbij en luisterde goed... waarom ging je ruiken als
je was gestorven?
In het blauwe portaal werd er telkens dwars geloopen en daarna werd
het stil. Het duurde lang; Jaapje begon erg moe op zijn plek te worden. Machje
en Mina huilden en ieder verzette zijn voeten toen de dominee ‘Amen!’ zei.
| |
| |
Wanneer ze thuis van het kerkhof kwamen, kregen ze jodenkoffie,
jodenkoffie dat was koffie met kaneel.
De dominee zag mijnheer van Drachten aan en mijnheer van Drachten
knikte. Hij was nog hooger dan dominee Terweide en droeg een dikke das waaraan
geen strikje was; blauwe handen had mijnheer van Drachten en een donkerrood
gezicht dat schimlachte altijd tegen iedereen en hij had kromme lokjes ook. Hij
had het allereerste van alle menschen in de spoor gezeten en daarom noemden zij
hem onder elkander getrouw ‘de spoor’.
‘Lieve kinderen’, sprak mijnheer van Drachten en keek alleen maar naar
de hut, ‘het werd mij toegestaan nog iets tot u te zeggen. Uw vriendje is nu
van u henen en naar ik hoop, hebt gij goed naar de leeraar geluisterd, dat hebt
gij toch, niet waar? ja zeker, hebt gij dat. Onze zaligmaker heeft uw
kameraadje in zijn schoone hemel bij zich genomen, hij die vol erbarming is.
Jezus heeft de kinderkens lief, gij zingt het met elkander, hij versmaadde ze
niet, liet ze tot zich komen toen hij nog op aarde wandelde. Denk daar, lieve
kinderen, altijd aan. Wanneer gij 's avonds in uw beddekens ligt, denk dan
dikwijls aan die lieve Heere Jezus...’
In eens had Jaapje Abram Steffelaar in zijn krib zien springen, op
zijn eene been, van de tafel waar het goed op lag, roepende: ‘Als gij 's avonds
naar uw beddekens gaat.’ Zijn heele gezicht bedroefde, hij hoorde, zag niet
meer, een zoute smaak was in zijn mond toen zij moesten | |
| |
zingen
voor het allerlaatst. Jaapje zong voor Bram de langzame wijze mee, zoo goed hij
kon de woorden:
't Hijgend hert der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer,
God des levens, ach, wanneer,
Zal ik naderen voor Uw oogen,
In Uw huis Uw Naam verhoogen.
In het blauwe portaal was de kist bedekt nu door het zwarte kleed en
onder het schuine dakje als de ark van Noach. Buiten was de ‘burrie’ voor de
drempel klaar gezet. Al de gele steentjes zag je er om heen en de zonnewijzer
in de zon en de witte beelden blinken op de poort. De nooders namen kleed en
dakje van de kist en droegen die voorzichtig uit en zetten hem op de burrie. Ze
maakten alles dan weêr als het was geweest en tilden saâm de burrie bij de
stelen op de schouders van de oudste jongens. De jongens hielden met hun rooie
armen de burrie vast, zoo zwaar het was. Toen gingen zij op weg. Voorop liep
oome Daan. Stap voor stap trokken zij tusschen de hagen het zaalpad door; het
duurde lang; Jaapje liep naast Bertus en zag de dominee zijn beenen allebeî,
hij liep zijn schoenen erg scheef, keek almaar naar de hoogte en Jaapje
| |
| |
keek toen naar de hoogte ook. In de verte stond de loodgieter in
zijn bloote hoofd en op dezelfde plaats de groote ladder. Ze gingen door het
schoolpad en langs de pomp met 't gaatje en de poort in met de ‘latijnsche
steen’. Daar namen toen de nooders weêr de kist af van de jongens en gingen
door de open poort en over de stoep er mee en schoven hem in de wagen, onder de
zwarte gordijntjes door met kwastjes. Ze zetten de steken op en trokken aan het
kleed aan allebeî de kanten. Toen reed de wagen weg, met vader en de meesters
en de jongens, De dominee ging in het rijtuig van menheer Van Drachten; de
buren stonden op de stoepen en weêrszij van de poort, allen die niet mede
mochten keerden in het Huis terug en waren stil als toen ‘de vink’ laatst
weggevlogen was.
De loodgieter was gaan schaften en Jaapje zat met Leentje op de
rollaag tot de etensbel zou luien. Hij had het strikje niet meer om zijn arm en
beî de groene deuren waren open van het blauw portaal en al de zaalramen waren
opgetild. Jaapje kon de zwarte schraagjes nog zien liggen, omgekanteld, op de
bank.
‘Jaap,’ zei eindelijk Leentje, toegeschoven, ‘je moet het nooit meer
doen.’ Jaapje antwoordde niet.
‘Je moet het nooit meer doen,’ herhaalde Leentje, ‘het kan me toch
niet schelen.’
‘Dat zeg je der maar om,’ brommelde Jaapje.
‘Het kan me toch niet schelen,’ herhaalde Leentje, | |
| |
‘of
Dolf me plaagt of niet; je moet het nooit meer doen.’
‘Je moet je nooit op je kop laten zitten,’ zei Jaapje dan, ‘zoolang
als je leeft.’ Leentje keek naar zijn wang.
‘Doet het nog zeer?’ vroeg ze; Jaapje bromde wat.
‘Ik zal er een beetje spuug van me opdoen,’ zei Leentje. Ze maakte een
vinger aan haar lippen nat en dubde er de schrammen mee op zijn gezicht.
‘Ik heb me wratten over Bram zijn hand gedaan,’ bekende Jaapje.
‘Hé,’ zei Leentje, ‘dat heb ik niet eens gezien.’
‘Bram heeft het zèlf gezegd,’ riep Jaapje, ‘nou gaan ze vast en zeker
over.’
‘Zal je dan nooit met Dolf meer vechten?’ vroeg weêr Leentje.
‘Dat kan je toch vooruit niet zeggen,’ bromde Jaapje.
‘Je mag niet koppig wezen,’ preekte Leentje, ‘wij mogen geen kwaad met
kwaad vergelden.’
‘Dat is precies goed waar,’ beaamde Jaapje, ‘maar, ik zal die
leelijkert toch wel krijgen.’
|
|