| |
| |
| |
XVI. Het Spel.
De pias had beide zijn groote handen in de wijde zakken van zijn gele
hanssop gestoken en sjorde ze met al de plooien die ze maakten op. De knieën
tegen elkaâr en sperrend zijn vuurrooie lippen keek hij over de schaarsch
bezette eerste rang, naar de tweede en derde met het ‘schapenhok’ er achter,
waar de menschen moesten blijven staan. Hij had een heele witte, kale kop
waarin de oogen draaiden, er waren schuine streepjes in de hoeken en zijn
wenkbrauwen waren pikzwart. Hij had daarboven een spitse muts, die ook wit was
en had een groote pop in lange kleêren gehad, hij had die onder het zand
gestopt, zooals Marietje haar pop in bed deed, met niets dan het hoofd er
buiten.
‘Toegedekt!’ zei de pias en knikte naar de juffrouw op het paard die
door de hoepel had gesprongen en nu als op een bank gezeten, haar beenen
hangend, voetjes op mekaâr, zich in de rondte liet rijden. Het ‘Haarlemsche
| |
| |
meisje’ was een vrouw; ze had een snorretje; ze schoof haar rooie
sierlintje recht, ze hijgde nog.
Voor 't voeteneinde van het bed tippelde de pias; hij bracht zijn
handen wijd van elkander en dan weêr samen en stond zoo met zijn gele broek te
kleppen als een vlinder met zijn vleugels doet. Hij was aan het bedenken. Hij
had zijn puntig klutje bij het bed neêr willen zetten, maar het viel om;
nergens kon hij een goed plekje vinden, omdat het niet kon blijven staan; hij
graafde eindelijk een kuiltje met zijn handen en zette het stevig vast.
‘Netjes!’ zei hij tevreden en stond dan op een kleine afstand bij de
pop te wuiven met zijn broek en van plezier te dansen.
In 't algemeen gelach had Jaapje hardop meegelachen. Plotseling keek
de pias hem aan met een droevig gezicht; hij trok de strepen in zijn voorhoofd
naar beneden; Jaapjes gezicht betrok ervan, hoe langer de pias hem aanzag.
De pias had zijn witte kop schuin op zijn witte kraag met sterrepunten
gelegd, zijn handen over mekaâr gedaan en bleef het ventje in zijn
weeshuispakje bedenkelijk aan staan staren. De menschen grinnikten en groomoe
lachte ook en Jaapje wou dat hij wegging. De pias schudde een traan weg met
zijn pink en trok zijn lange gezicht weêr vriendelijk en waarschuwend met zijn
vinger, zei hij in vreemde spraak:
‘Op je kedee!’
Hij knikte uit de verte of hij zeggen wou: ‘ik heb jou | |
| |
uitgepikt, ik zie je wel!’ Jaapje had geen oogen voor iets anders; hij was niet
langer bloo, en warmer toegewijd, maar bleef een beetje bang voor wat er kon
gebeuren. Kruiselings hield de pias zijn handen voor zijn borst en kijkende
scheef, hij zei:
‘Ze droomt!’
Hij leî zijn vinger zoetjes op zijn lippen, die grooter waren dan zijn
ware mond en smeekte naar het hokje met de muzikanten. Je zag de trompetten
glimmen, want het luik was los. Ze hielden dadelijk met levenmaken op. Hij ging
toen het kind goed sliep wat op de rand van de ‘maneesje’ kuieren en als hij
bij de juffrouw was gekomen, leî hij zijn hand vlak op zijn borst en viel toen
van de rand bij ongeluk, maar heesch zijn eigen bij een puntje van zijn broek
weêr overend. Hij nam haar bij haar vleeschkleurige been en zoende haar op haar
schoentje, ze moest er zelf om lachen ook. Je kon de groote zwarte vlinder toen
goed zien die op zijn rug geschilderd was.
De pias liep op een drafje over de rand terug en toen hij thuis
gekomen was, ging hij op de vloer plat zitten, hij huppelde op zijn broek toe
naar het bed, ging er zacht bij liggen en drukte zijn wang tegen de wang van de
pop. Ze moesten allemaal lachen, al zei hij geen stom woord. Hij
grimmelbakkesde dat ze stil zouen wezen, want hij wou ook wat slapen.
Buiten triangelden de mallemolens en achter het gordijn waardoor je
binnen gelaten werd, over het schuine vloertje, | |
| |
dat net gezwiept
als de plank van de trekschuit had, riep de schorre stem van de ‘spullebaas’,
de heer met zijn bietenneus en lange bakkebaarden en zijn hooge hoed:
‘Gró-ote briljante avondvoorstelling, ten zeven ure... voorziet u van
plaats... dames en heeren, voorziet u van plaats... weezen en krijgslieden
hallef geld.’
In eens had Jaapje luid gelachen weêr, want uit het zand klonk
krijten; hij had haar stiekem op haar buik gedrukt, omdat het een pieppop was.
De pias zat op en trok een gezicht als de gaper boven de deur van van der
Piggen en wriemelde met zijn schouders omdat hij huiverig geworden was. Hij
rekte zich uit, keek scheef en schrok; hij bukte naar het bed, haalde zijn neus
hoog op.
‘Ze het 't zuur,’ hij zei.
Hij had het opgenomen, wiegde het, klopte het op haar ruggetje, wreef
het als het schreeuwde over d'r buik; hij maakte het los en was er mee gaan
loopen; hij sloeg de lange kleêren om en bukte naar het klutje zoo en zette het
er op.
Groomoe zat zacht te schudden en Jaapje stil verdoken, hield zijn
handen doelloos bij zijn riem. Hij zag de pias bij het klutje op zijn hielen
hurken; de pop in zijn arm steunen omdat het kind er niet af zou vallen.
Gestreng keek hij het aan en hield zijn vinger voor d'r gezicht.
‘Een!’ telde hij.
‘Twee!’ | |
| |
‘Drie!’
‘Knappe meid!’ zei de pias en drukte 'r aan zijn borst; hij zei: ‘van
mijn, van mijn!’ knuffelde het, dan leî hij het weêr in bed en dekte het
voorzichtig toe. Toen ging hij naar het klutje, hij hield het ver van zich af
en 't stond in eens te tollen. Hij zong van vreugde, kikkerde, sprong in de
lucht en wapperde met zijn broek. Hij ging op zijn kop staan en schermde met
zijn beenen, zooals hij met zijn armen had gedaan en hoep! daar zat hij op zijn
hurken weêr. Hij rolde zich om, hij hipte over het bed en door een ander zetje
van zijn handen dan terug. Jaapje naar het randje van de bank gezeuld, schoof
geschrokken achteruit, want de pias was bovenop het kind terecht gekomen en 't
had een harde klap gegeven onder hem.
‘Kapóet!’ huilde hij.
‘Hij heeft het er om gedaan,’ zei Jaapje twijfelig.
De pias trok een groote zakdoek uit zijn broek en smeerde zijn tranen
weg. Hij had de hik gekregen en bukte naar het bed. Hij haalde het er bij een
armpje uit en smeet het toen in eensen woedend tegen het zand. Jaapje had nog
nooit zoo'n raar gezicht gezien. Al de menschen kletterden in hun handen toen
hij wegliep met de pop. Jaapje keek in de verwemelde, roezige tent; hij draaide
zich om naar groomoe.
‘Zou hij nog es terug komme?’ vroeg hij.
Groomoe deed haar omslagdoel wat vrijer, nam hem bij de hand.
| |
| |
‘Ik denk het wel,’ zei groomoe, ‘er komt nog een heele boel.’
‘Dat is lollig,’ zei Jaapje; hij zag de pias al weêr, hij was weêr
goed. Ze rolden witte tobbes binnen en droegen lange, krijtwitte stokken aan en
hielden een geringelde paal in het midden vast, met vier oranjewimpels er aan
die ze uit gingen spreien; naast het dikke paard waarop het Haarlemsche meisje
stond te dribbelen, liep de heer met het witte vest en witte, halve sokjes op
zijn schoenen en telkens knalde zijn lange zweep. Het meisje kwam er al aan. Ze
had een fijn zweepje en tikte daar het paard mee en tegen haar gele rok met
zwarte biesjes en wipte over de wimpel op de maat van de muziek. De pias haalde
de wimpel gauw onder haar door, toen sprong zij over twee en toen over alle
vier de wimpels te gelijk. Haar rokjes woeien op, je kon haar helderwitte
broekje zien. Ze gaf een groote schreeuw en stak haar bloote arm steil op, liet
zich pardoes neêrzakken en zat weêr op het rooie, platte zaâl. De pias liet de
witte stok vallen en klapte dadelijk in zijn handen en ieder klapte en het
meisje boog.
Jaapje zag het allemaal gebeuren als om het witte gezicht van den
pias. Wanneer die lachte, lachte hij soms niet eens en 't raarste was het
knipperen van zijn oogen. Wat zou hij nou gaan doen? Het meisje reed weêr
zoetjes in de rondte, hij stapte lollende van de ton, plofte op zijn buik, hij
deed het er maar om. Hij raapte een strootje op, waarover hij was gestruikeld
en bracht het grienende bij de | |
| |
heer en die gaf hem een klap op
zijn wang. Jaapje keek verbluft naar groomoe, maar groomoe schudde nee; de pias
leî zijn hand op z'n wang en stak zijn tong in eensen uit. Jaapje bestaarde hem
vurig, hij deed het er toch maar om, hij was sterk genoeg, had schuine strepen
in zijn nek als meester van Waveren en Auke ook.
Hij duikelde driemaal over zijn kop en bonkte tegen het schot en
kletste toen het eerste in zijn handen. Ze hadden tusschenbeî een ander zaâltje
op het paard gedaan en lieten het meisje draven en over de stokken springen.
Het paard kon het ook goed. Aan 't zadeltje was een ‘oor’ daar liet het meisje
zich aan sullen en hobbelde in haar zwarte vestje met het paard meê over de
stokken. Ze sprong er op en af. Jaapje had nooit geweten dat je zoo kon smijten
met je beenen. Toen werd het bij de muzikanten stil, je hoorde weêr de
mallemolens in de verte draaien.
Ze knalden met de zweep; het paard ging schuin en schopte tegen het
schot; het meisje hing te bengelen aan een been, haar voet zat in de bungel
vast, maar, als ze nou haar been eens brak, dan was het toch te laat... Daar
kwam de witte bles weêr in de rondte aan en 't meisje gilde en tierde; ze
slingerde slap, haar heele boeltje was in de war; je voelde de wind en de
klonters vlogen tegen je aan van de knikkende pooten; eindelijk vingen zij haar
op en bevrijdden zij haar en douwde zij aan haar haar en ging ze weg. Maar
oogenblikkelijk kwam zij aan de hand | |
| |
van de pias weêr op haar
hooge beenen binnenspringen; ze draaide op haar schoentjes en gooide
zoenhandjes door het klapperende spul.
Met pinkende oogjes keek Jaapje om zich heen alsof hij van de Zondag
in de Maandag was geraakt. Het spul was vol van boeren en boerinnen, ze
smikkelden lekker en lagen tegen mekander aan en rookten aan sigaren van de zes
of van de acht, al naar je missen kon. Er liep een vrouw met wafels op een
blaadje tusschen de banken; groomoe kocht er een; hij was niet bruin; het was
een gele wafel. Er waren ook Parijsche wafels, maar die waren rond; alles was
met kermis bijna rond; de oliebollen; de poffertjes; de draaimolens; het groote
paardenspul; maar wafels waren altijd vierkant van binnen; in ieder hokje lagen
korreltjes suiker. Na laatste Kermis-Maandag mochten al de huttekinderen, als
verleden jaar, een groote wafel komen halen in een kleêrenwinkel, waarboven-op
een zilver stuivertje lag: daar was de suiker altijd van gesmolten. Jaapje zat
de gele wafel met zijn witte tandjes te kraken. Ze harkten het zand weêr goed
en spreidden een karpetje in het midden. Het was voor het ‘Slangenmensch’ of de
‘gommelestieke man’. Hij trok zijn buik op tot zijn hals, vouwde dubbel
achterover, rijsde krom als een hoepel, kantelde, hield zijn hoofd stil op zijn
kin en draaide als een ‘piet-de-langpoot’ op het kleedje. Hij had een zwart
kappie op en keek als door een raampje door zijn eigen beenen. Toen dronk hij
een glaasje bier | |
| |
leêg zonder zijn handen te gebruiken. Jaapje
keek boven zijn kleiner wordende wafel naar de gestreepte vent. Niemand klapte
toen hij eindelijk uitgescheeën had. Jaapje stofte de suiker van zijn vingers
af.
‘Zou de pias niet weêr es komen?’ vroeg hij en zette zich wat beter op
de plank.
‘Wacht maar,’ zei groomoe, ‘tot de pantemiene komt.’ Groomoe nam zijn
hand weêr vast en wrijvelde over zijn vingers.
‘Jongen, Jaap,’ zei ze, ‘wat worden je wratten groot, doet het
zeer?’
‘Als je er hard op drukt,’ antwoordde Jaapje.
‘Ik zal een boonenschok voor je bewaren,’ zei groomoe, ‘help me maar
onthouen.’
Jaapje had geen tijd om over zijn wratten na te denken. De menschen
kregen ruzie in het schapenhok. Hij had zich omgekeerd en zag de diender die ze
kwam verbieden. Ze hadden wat in een flesch. ‘Zitten blijven,’ zei groomoe. De
diender waakte op het smalle trappetje bij de laagste rang, zoo kon hij kijken
als hij wou naar binnen of naar buiten. Er draafden nu twee paarden in het
rond, met groen er op en veêrenbossen op hun kop, ze brieschten; het eene was
een groot paard, had witte sokken, het andere was een paardje dat aan de
leiband liep en het had dikke manen. Wanneer het groote omging ging het kleine
ook. Jaapje voelde op zijn schouder tikken. De juffrouw achter groomoe hield
een zak met mangelen voor | |
| |
hem open. Groomoe knikte ja, hij mocht
er vijf uitnemen; groomoe bedankte omdat zij niet meer bijten kon; als je tand
zat los, moest je hem uittrekken met een draadje en over je hoofd heengooien,
dan kreeg je weêr een nieuwe.
‘De kermis kijkt hem zijn oogen uit,’ zei de juffrouw, ‘schalk, bevalt
het je?’
‘Ja, juffrouw,’ zei Jaapje, ‘het bevalt me goed.’
‘Hij kent zijn vroegere buurvrouw niet meer,’ zei de juffrouw, ‘ken je
vrouw van der Zorg niet meer?’
Jaapje de naam verstaande, knikte dat hij haar nog heel goed kon; hij
zag de paarden draven, bekeek zijn volle hand met mangelen en stak ze in zijn
zak voor Leentje, omdat hij pas een wafel had gehad. Hij hoorde door de grijze
planken van de tent, de binnenroeper schreeuwen voor het honden- en apenspul er
naast... Een hond kon evengoed leeren als een paard; een aap kon het beste
leeren; een aap had streken en leek veel op een mensch, 't spreken mekeerde
hem, maar hij kon klimmen beter dan een kat... Jaapje zag in zijn hoofd het
roodgejakte aapje op de drempel zitten van een bovenhuis toen groomoe hem
gehaald had, het hield een mangel in zijn poot en de andere aan de ketting...
een aap keek altijd bang.
‘Ze maken er toch wat van,’ lachelde groomoe.
‘Ik zei tegen me dochter,’ praatte juffrouw van der Zorg, ‘we moesten
Donderdag maar gaan, dat is een nette dag.’
Jaapje had ook in zijn hoofd de ‘witte muizen’ wel gezien die tegen
een mast opklommen in 't gat van de Ko- | |
| |
ningstraat en de
kanarietjes die waren ‘afgericht’ en een kanon afvuurden... hij hoorde uit de
verte het gerommel van de ‘Trommenkoning’ de bruine man, met 'n hoepeltje om
zijn hoofd waar groote veêren uitstaken, net als bij een ‘volan’. Hij roffelde
om te lokken, maar, bij hullie voor het spel roffelde de pias. Het knetterde
uit een schiettent met draaiende pijpestelen. Toen schoten ze hier ineens een
pistool af. Jaapje zag de paarden dood gaan liggen op het zand en op de balg
van het groote paard de heer staan met de zweep.
‘Komt ie nou de groote pantemiene?’ vroeg hij.
Groomoe kneep zijn hand omdat ze praten wou. Er was een gewoon paard
binnengekomen. Er liep een man vlak achter met een buisje aan, die
rood-en-wit-en-blauwe linten om zijn platte hoedje had; hij nam het van zijn
pruikebol en zwaaide naar al de menschen.
‘Het Zeeuwsche boertje,’ zei er een.
Bij 't paard gekomen gaf hij een beentje op en tilden ze hem op het
zaâl. Een ‘houten Klaas’ het was, die met zijn rug naar de kop van het paard
ging staan en die er niets van kon. Ze gaven hem een spa, waarmee hij roeren
ging alsof hij spitte naast het paard en daarna ging hij zaaien als de boer in
't prijsje, kreeg een hark en de gieter waarmeê het Haarlemsche meisje haar
bloemetjes had begoten toen ze ‘Flora’ was. Toen ging hij op het paard de
‘horlepijp’ staan dansen die Auke ook kon dansen, almaar roffelen met je eene
voet; ze gaven hem een flesch, | |
| |
die klokte hij leêg, wrijvende
over zijn buik, ‘hij blieft ze ook nog,’ riepen zij hem na. Hij deed alsof hij
dronken was geworden, rolde bijna van het paard. Toen gooide hij de flesch weg
en ging zich uit staan kleeën. Hij maakte onder het rijden zijn galgen los,
zijn broekspijpen waren het lastigst. Hij smeet zijn hoed af en zijn haar, toen
was het een jonge kunstenmaker met een schei in 't midden, of hij nakend was,
met niets aan dan zijn korte, paarse, zilverlooverig broekje en 'n borstlapje
om zijn nek en randjes om zijn polsen. Ze keilden ballen naar hem toe; ze
rinkelden of zaten er van binnen steentjes in en dadelijk ging hij
goochelen.
Eerst met twee en dan met drie en toen met vier, met vijf, met zes,
hij vong ze bijna allemaal en kon ze haast niet in zijn handen bergen. Jaapje
zat weêr met gespitste kin en open mond te wiebeloogen naar het klimmen en het
boogjesmaken van de ballen. Ze kwamen altijd in zijn vingers weêr terug.
Wanneer het zwarte paard voorbij hem hobbelde, zag hij de vleeschkleurige man
wijdbeens staan op het zadel, maar Jaapje had slechts oogen voor de gouen
ballen, voor de strooisels die zij maakten in de lucht. En 't werden scherpe
dolken, die tusschen zijn ellebogen kantelden en brandend aangestoken fakkels
dan, die warrelden en rookten, zooals ze aan de vossen d'er staarten hadden
gezeten, bij Simson. Jaapje zuchtte het uit toen al de menschen in de handen
sloegen.
‘Hoe heb je dat nu gevonden?’ vroeg buurvrouw aan | |
| |
hem,
ze was wat dichterbij geschoven omdat er plaats genoeg was op de tweede
rang.
‘Ik vond het mooi,’ zei Jaapje; hij keek naar de open gaten in het dak
waardoor het licht viel binnen op het zand, ‘maár, ze hebben aan die schommel
nog niks gedaan.’
‘Dat komt misschien nog wel,’ zei groomoe.
‘Nee,’ zei toen het meisje dat bij buurvrouw hoorde, ‘de stomme
pantomiene is het laatst.’
‘Daar is ie weêr,’ juichte Jaapje.
Met stokken en regenschermen, met stoelen op hun rug, was heel het
gezelschap komen binnendollen. De pias had zijn gezicht gewasschen, een slap
vest had hij aan, prikboorden en een strik; hij had zich rood geverfd en rare
bakkebaarden dat ie had en een gekreukelde hooge hoed. Hij had een knoest, en
't was nog mooier dan bij feesten; Jaapje lachte al voor er iets gebeurde. Het
Haarlemsche meisje droeg een hoed met wapperpluimen, een sleepjurk, een
vuurrooie ‘parasol’ en ging op een stoel zitten treuren. De pias boog en
praatte met zijn vingers dat ze lollig wezen moest. Ze boog weêrom en lachte;
toen gingen ze samen wandelen. Er was maar éen wezenlijke vrouw bij, de anderen
waren mannen in vrouwenkleêren met mombakkessen voor, die wel eens àf wouen
zakken en floddermutsen op. Ze wouen ook pleizier gaan maken en de anderen
wouen dat niet. Ze trokken onverwacht de stoelen weg en kletsten dan op hun
rug, omdat | |
| |
ze konnen ‘vallen’. Ze smeten met de stoelen en
balanseerden op hun neus. Jaapje bleef zitten popelen of er wat zou komen als
met de pop. Ze bleven al maar aan het kunsten maken. Ze veegden eerst hun
voeten aan een wittig plankje. Toen zette de pias zijn knie vooruit en iemand
met een jurk aan klom er op, de pias stak zijn hand met de andere zijn hand
omhoog en joepte hem op zijn schouders; hij trilde er van, maar hield hem goed
bij zijn beenen vast; ze heschen met z'n tweeën er nog eentje bij, toen viel de
heele toren om en buitelden ze over hun koppen. Ze deeën allerlei alsof er niks
aan was en sloegen op het laatst met varkensblazen op mekanders kanissen, dat
Jaapjes lachen er van bestierf en hij met open mond daar nog te glimmen zat
toen al de menschen reeds het spel verlieten.
Buurvrouw zei gedag en Jaapje schoof met groomoe voort, de rug gekeerd
naar 't zeil, waar alles op geschilderd was wat Jaapje had gezien, bijna
allemaal; ze keken in de laagte naar hem toe, omdat hij er in geweest was; hij
liep te blaken nog; de kermis leek te tollen toen hij op het schuine vloertje
liep met groomoe. De zon scheen op de koopren nokbal van de mallemolen, al de
vlaggetjes wapperden naar dezelfde kant; de luchtballonnen draaiden om 'r
eigen, boven al de bollen van de hoeden en de neuzen en de borsten; 't was
overal geronzebons, gehoempezoemp, getetter en gezang en overal rook je de
poffertjes. Hij daalde aan groomoe's hand en kwam zoo | |
| |
in de
blinde drukte weêr terecht en voelde dat zijn voeten makkelijk uit konden
glijden. Groomoe bracht hem gauw naar 't stille kantje van de markt, bij de
rooie wagens waar zij in losjeerden; hij kon het Haarlemsche meisje toen het
trappetje op zien klimmen met haar parasol, hij hoorde een écht kind huilen,
maar de pias zag hij niet. Naast het trapje zat een dikke vrouw aardappelen te
schillen, dat was de moeder zeker; 't was donker onder de boomen, je hoorde
alles door de wielen van de wagens heen.
‘Nou, jongen?’ vroeg groomoe zoodra ze geregeld gingen, ‘heb je
plezier gehad met groomoe in het spul?’
‘'t Is net zoo plezierig als visschen,’ antwoordde Jaapje gul.
|
|