| |
| |
| |
XV. De Beer.
Nico had een stok als een sabel opzij en zijn blikken trompet aan een
touwtje op zijn boezelaar hangen en lolde op de maat:
De schelmedieven komen in de stad,
Ze hebben geen brood en geen drinken gehad.
Toen was een orgel komen hoempezoempen in de straat en draafden ze
naar de poort. Ze wisten het deurtje in de poort nog los, ofschoon de dokter er
al voor Abram Steffelaar was geweest, die tegenwoordig altijd op de ziekenkamer
blijven moest. Ze duwden onverschrokken het deurtje open, omdat je dan ook door
de kier kon kijken en zoo konden ze zien in de lichte straat. Daar stapte de
orgelman over de groote steenen; hij zette de houten poot van zijn orgel
telkens een eindje verder en droeg het kastje tegen zijn heup, gelijk een
kerkje met gouwe raampjes waar rooie gordijntjes voor hingen. Er lag een
zeiltje bo- | |
| |
venop, want 't regende altijd met kermis, maar nu was
het helder weêr en op zijn voorste been was ook een zeiltje; hij hield het
orgel tegen aan een breede riem waardoor hij zijn lijf had gestoken en speelde
aan de kruk.
‘Het is dezelfde van verleden jaar,’ wist Sander van de Sande.
De orgelman had lichte polka-haren en zilveren ringetjes in zijn
ooren; hij had een stompe sik, rille oogen en op zijn hand, wanneer hij
langzaam speelde, kon je het blauwe ankertje zien. Zijn mond was scheef van 't
zingen, hij keerde draaiende om, liep achterover loopend naar zijn vrouw, die
bij ‘de stoepen-met-de-banken’ was. Ze zong het zelfde deuntje; het nieuwe
kermislied dat maar twee centen kostte.
‘Wat heeft zij haar haren netjes opgemaakt,’ zei Suze, ‘'t is geen
gewone vrouw.’
‘Ze is toch zoo dik niet als de dikke dame,’ vitte Dirk Bouts.
De orgelvrouw droeg een ‘brand-heldere’ muts en 'n witte strik onder
haar onderkin. Ze had de liedjes op haar bolle arm hangen en maakte loopende
haar vinger nat om velletjes uit te deelen. Ze had een keurig boezel voor, een
paars jak aan en rooie pantoffels en stak de straat al galmend over; ze kwam
met het glimmende bakje niet bij ‘hullie’; het had een oor en een half
dekseltje bovenop.
‘Zij zingt mooier dan hij,’ vond Marijtje Verkruisen, ‘hij hèt zoo
gróffe stem.’ | |
| |
De kinderen uit de buurt, die hun ‘ouwers’ nog hadden, trokken mee met
het orgel, ze zouen misschien wel mee tot de draaimolens gaan en zongen het
deuntje allemaal; het was een ‘fesoenlijk’ liedje, de jongens hadden het op de
zaal; je kon de oliebollen in de verte ruiken. Ze duwden dan het deurtje netjes
op de kier weêr en sjokten naar de plaats terug, in de muziek van Kareltjes
mond-harmonikaatje. Nico bleef nog onder de poort staan blazen, omdat het daar
zoo klónk en onderweg drukte Marijtje Verkruisen zich tegen Jaapje aan.
‘Waarom wil je nooit met mijn meer spelen?’ vroeg ze.
‘Je kan toch niet spelen,’ bromde Jaapje, ‘met ieder te gelijk.’
‘Je kan met mijn toch ook wel es spelen;’ pruttelde Marijtje, ‘ik heb
je toch niks gedaan; ze zeggen allemaal dat het schandalig is.’
‘Nee,’ schudde Jaapje met zijn hoofd.
‘Je hebt aan Leen een spiegeltje ook gegeven,’ zei Marijtje.
‘Nou,’ zei Jaapje, ‘dat is heel goed.’
‘Leen, breek je been!’ smaalde Marijtje.
‘'t Geeft geen zier,’ antwoordde Jaapje, ‘of je nou hoog springt of
laag.’
‘Leelke schelmedief,’ riep Marijtje kwaad en liep de speeltuin in.
Jaapje zei niets terug en ging zijn eigen gang.
Na zijn reis was Jaapje meer dan vroeger nog eenzelvig af en toe. 's
Avonds lag hij in zijn bed te luisteren naar | |
| |
de kikkers in de
verte nog. Wanneer hij niet met Leentje kuierde, zat hij dikwijls op de
rollaag, hij kon er zoo ongelukkig bij zitten, meende Koos, dat je hem een cent
zou geven; ze scholden hem uit voor ‘kijk in de lucht’, maar schelden doet geen
zeer, slaan zooveel te meer. Hij zat ook dikwijls sinds dien tijd te lezen, las
zijn eenig prijsje over van begin tot end, want Jaapje wou misschien ‘meester’
worden. Het eerste plaatje was daarin gekleurd met ‘vroegere kleur’ maar liever
las hij van de boer die zei:
Wat kiest gij schuw uw pad,
of van de boer die tot zijn paard zei:
Maar als het traagheid is
Loop dan de zweep niet mis,
Gij kunt mij niet bedriegen.
Dikwijls wou hij ook een brief aan meester Schoo gaan schrijven en
Jaapje verlangde erg om de zon op te zien gaan.
Doch nu het kermis was geworden, las hij niet meer in zijn prijsje. De
kermis was om twaalf ure Zaterdag ingeluid geworden door de ‘Damiaatjes’ en
duurde tot ‘laatste kermismaandag’. Al weken zongen zij van schelmedieven die
kinderen stalen ook. ‘Pas maar op,’ zei moeder Sientje, als zij er een verbood,
‘de belleman komt,’ maar die dee niks, die had verleden jaar zijn ‘ouwe vrouw’
op zijn rug gehad. Ze hadden 't van te | |
| |
voren wel geweten hoeveel
draaimolens er zouen zijn en hoeveel poffertjeskramen en waar ze zouen staan.
Ze wisten dat ‘Blanus’ er was en met het ‘Haarlemsche meisje’, en dat de
Indiaansche trommenkoning kwam en de Reus en die steenen op zijn kop kon
breken, omdat hij de ‘aderen’ wist; dat ‘Basch’ er weêr zou wezen en de
Zeemeermin. Andere jongens hadden Zondags de schepen met spullen gaan tellen en
op het geraamte geloopen van het ‘groote paardespul’. De spullen waren altijd
grijs wanneer ze waren toe. Koos wou nooit eens langs de waterkant loopen, was
tègen de kermis, omdat die ‘onzedelijk’ was; ze wist het wel waar al dat volk
‘lozjeerde’.
Doch Zondag-namiddag was Jaapje toch met groomoe naar de kramen al
geweest. De kramen mochten Zondags niet voor zeven ure open, maar in het donker
van die opgetilde zeilen kon je toch de poppenboel goed zien. De rinkelhoepels
hingen altijd op de hoeken; de kruiwagens ook, rood van binnen, met zwarte
handvatjes, die wel een gulden kosten; de hobbelpaarden met echt haar en de
gespikkelde die 'n staart van veêren hadden en voor de heele kleine jongens
waren. Ze schoten met ‘amorsies’ overal. Er waren weêr draaimolentjes ook, die
tinkten als je draaide, dat kwam door 'n blokje hout, dat tegen een snaar aan
kwam; verleden jaar had hij zijn molentje stuk gemaakt en had het toen gezien.
Ze verkochten tòch, het was wàt druk geweest. De steenen paaltjes waren uit de
grond gegraven en waar geen paaltjes waren, waren | |
| |
paaltjes nu. Ze
bàkten niet, maar hielden wel de vuren aan en zaten op de hooge stoelen bij de
vergulde meelpot; daar deeën ze wat in om de poffertjes te laten rijzen; maar
groomoe zei: je kon ze gerust eten. Ze liepen wel met wafels opgestapeld en
Jaapje had veel witte boerinnen-mutsen ook gezien, maar 't waren andere
fatsoenen en die verkochten altijd oliebollen. Er waren altijd ‘krieken’ en
peertjes ook met rooie wangetjes. Ze liepen met pruiken luchtballonnen, je kon
goed zien dat ze ‘trokken’. Groomoe had voor z'n eigen centen een spiegeldoosje
voor Leen gekocht, en 't eene dekseltje was het spiegeltje. Hij had van Door
een boek om te lezen gekregen; Door had het in een winkel gekocht en niet in
een kraam; er waren ongekleurde groote platen in en 't hiette: ‘de kleine
Savoyaard’. Er stond niet erg veel in, omdat het zulke groote drukletters had;
er stond genoeg toch in; je kon het allemaal niet uit je eigen weten. De kleine
Savoyaard was uit zijn land gestolen door een vrouw en Jaapje had gedacht dat
daar de savooiekool van daan kwam en toen had Piet hem half uitgelachen en
daarom vroeg hij verder niet. Hij wou het groomoe vragen die overmorgen hem
voor Blanus halen kwam of voor een ander spul, dat wist hij nog niet; Leentje
mocht ook mee een andre keer; want als je niet werd meegenomen, kwam je nergens
in. ‘Zoo,’ had groomoe tegen Koos gezegd, ‘vindt jij kermishouen niet goed, dan
gaat ie maar met groomoe, die vindt het wel goed.’ | |
| |
De kleine Savoyaard was uitgegaan eens met zijn ‘klarinette’, om
aalmoezen te verdienen, hij komt op straat een andere vrouw tegen, zingt voor
haar zijn liedje:
‘Sta een wijle stil, mamsel,
Het is waar wat ik vertel
Hij vertelt haar alles, zijn heele ‘levensgeschiedenis’, dan is die
vrouw zijn moeder en is gelukkig rijk en komt hij in zijn bergland terug. En
staat er in te lezen: ‘zei hij tot de Iersche vlinder’. Een vlinder kon niets
zeggen toch, al vroeg je wat aan hem en als het er nou niet stond: ‘zei hij tot
de Iersche vlinder’. Hij had er Leentje over gesproken en Leentje had haar
vinger aan haar mond gebracht, het was misschien een spreukie, maar Jaapje had
gezegd: het kon niet bestaan, in de eeuwigheid niet. Nu hij op de rollaag was
gezeten, pinkelend naar boven en luisterde naar het orgelen over alle daken
heen en net geluid soms hoorde maken als groomoe's waterketeltje op de kachel,
kwam het in zijn eigen weêr terug: ‘zei hij tot de Iersche vlinder’.
De lucht was vol van groote stijve wolken, telkens werd het licht en
zat hij in de zon. Nico blies en Bertus had een ‘piepert’, Kareltje had een
ratel ook en Gerard een proppenschieter; wanneer je eerst goed lucht blies
onder de kurk, knàlde hij. Dolf had een pistool van moeder | |
| |
Bruin
gekregen en had een bretale keel en nu wou Nico weêr trompetter bij de huzaren
worden. Marie Verbeek liep met haar luchtballon of het een vlieger was, dat
hoefde niet, want binnen zat er ‘gas’ in, net als in de pijpen. Zonder dat hij
het had opgemerkt was Leentje naast hem komen zitten en zat te lachen in het
spiegeltje. En plotseling was het gedaan met ‘muzieken en wapengekletter’,
gingen ze springen, roepen. Marietje had bij ongeluk haar luchtbol losgelaten
en de luchtbal zweefde.
De roode bal dreef als een natte zeepbel op de lucht, hij wou eerst
naar de heerentuin en ging toen naar de bleek. Hij klom zacht-zoetjes bij de
bovenramen van de zaal-kant op, het dunne draadje als een vliegerstaart er
onder.
‘Hij zakt!’ gierde Dolf, dravend het zaalpad in, met allegaar er
achter, ‘hadden we nou maar een lange lat.’
‘Zie je dan niet dat hij vlucht?’
‘He, wat mooi!’ riep Leentje; de bal was uit de schaduw van het Huis
gestegen en gloeide als glas in de zon.
‘Hij slinkt!’
‘Hij zal wel gauw gaan barsten,’ twijfelde Nico, toen hij hooger dan
het dak, even groot als een kastiebal was geworden.
‘Zag je het?’ juichte Bertus, ‘hij heeft een windrukkie gekregen, het
waait op zee.’
‘Ik zie hem niet meer,’ klaagde Arend.
‘Daar, suffert, tegen die wolk.’
‘Je wordt er daas en duizelig van,’ zei Anna ‘de prop’.
| |
| |
‘Jongens, kom hier staan,’ schreeuwde Dolf, ‘hier kan je hem nog goed
zien.’
‘Waar?’
‘Achter de toren.’
‘Nou is ie vrij,’ zei Jaapje en zuchtte ruim; maar Ma rietje drukte
haar boezelaar tegen haar eene oog en liep toen huilende weg.
Met Leentjes spiegeltje stond Jaapje dan te ‘spiegelen’. Hij liet het
witte schimmertje ‘snellen’ en in de hagedoorn zitten als een ‘rustende
vlinder’; hij mikte op de klok en stuurde het de ramen in bij Rijs de
kleeremaker, op Ale Aemenes' gezicht die voor de glazen stopte. Aal veegde
telkens met haar rooie arm en wist niet wat het was. Leentje ging een eindje
van de rollaag af staan en liet zich in haar hals en oogen spiegelen en Jaapje
tilde hoog zijn hand en spiegelde op zijn knokkels...
‘Een doedelzak!’ riepen ze.
Ze wilden meteen de poort indraven, maar stonden gelijk verstild, met
ronde oogen te kijken. Moeder Juut was in de plaats gestapt en hield de sleutel
van de groote poort en vader kwam eraan.
‘Waarskouw ieder,’ zei de moeder, ‘er komt voor allen wat.’
‘Gauw, ga-auw!’ riep vader tot Neeltje en Suze die om het hardste
holden naar het wit portaal, want achter de poortdeur drensde de doedelzak.
| |
| |
‘Ik wed, het is de p-poppekast,’ stamerde Dirk, ‘of dat het is de
aap.’
‘Me kop af als het de beer niet is.’
Moeder had de schuine sluitboom achteruit gehaald en door de gespleten
poort drong een heele troep toen binnen. Van voren stapte het wilde dier of het
was een groote, vlokkige hond. Jaapje zag het in het zonnige schoolpad naderen.
Hij hield zijn adem in en fronsde er schuin tegen aan, hij zag het goed, het
had een muilband om zijn snoet, onder zijn dikke wangen, het liep heel anders
als een hond... Geschrokken, zag Jaapje ‘bergen’, het ‘monster’ was in eens
geklommen op zijn achterpooten, zijn bovenste pooten hingen...
‘Wat een krauwels heeft ie,’ bromde Katrien.
‘Ik geloof,’ zei Nico, ‘dat ie verlegen is.’
‘Zeker voor jou,’ zei Dolf smalend, hij stak zijn wipneus in de lucht
en morrelde onder zijn boezel.
‘Niet schieten, zeg,’ zei Bertus.
Leentje was achter de rollaag gegaan toen een ieder duwde. Jaapje kon
hem ruiken, hij bleef er tegen op staan kijken, het rukte, maar de ketting
hield het in bedwang. Kleine oogen had het, ze waren met ‘bloed beloopen’; het
loerde telkens naar de doedelzak, dan waren de oogen geel.
‘Vooruit, vooruit,’ zei Mie, ‘kinderen zijn altijd op de eerste
rang.’
‘Weest maar niet bevreesd,’ zei moeder Juut en haalde | |
| |
Leentje over de rollaag terug, ‘daar wat ruumte laten,’ beval ze, makend een
kring, ‘dan kan Bram Steffelaar ook met kieke.’
Jaapje gevoelde in eens dat Bram er niet bij was, hij blikte schichtig
naar de ziekenkant. Door de tralies van de ramen heen zag hij zijn doffe
gezicht. Bram lachte. Neeltje en Suze, ieder aan een arm van moeder Sientje,
kwamen naar de zonnewijzer toe, de plaats kwam vol met mutsen, de heele
naaikamer, de posten, de portier en de ‘paardepoot’, allemaal kwamen ze kijken,
maar Bram moest binnen blijven. De berenleider keek verwonderd alle ramen in
het vierkant aan en nam zijn hoed-met-veertje af toen meester van Staveren
kwam. Hij had zwart oostersch haar en witter oogen dan gewone menschen en had
in zijn eene hand een lange stok en nog een ander hoedje en hield de ketting om
zijn vuist gedraaid. Hij had een schorre stem en praatte net als de
Itaaljaansche schoorsteenvegers onder de schoorsteen deeën. Waar het midden in
het schoolpad stond te doddelen ging de ondermeester staan.
‘Dat is de groote, bruine Alpenbeer,’ zei de meester, ‘ook holenbeer
geheeten. Zijn vaderland is Grauw Bunderland, wie weet waar dat is
gelegen?’
‘In 't middel Europa,’ riep uit zijn dikke mond vol tanden Jan van
Drecht; ze keken allen omdat hij het wist.
‘Juist, Jan,’ prees meester, ‘de beer behoort tot het geslacht der
zoolgangers en is belust op honig.’ | |
| |
Jaapje begon vertrouwelijker tegen het wilde dier te kijken; het kon
de vreemde taal verstaan, had goed geleerd; zijn voorpooten waren zijn armen.
Hij stak zijn muil er tusschen en duikelde over zijn nek, je hoorde niet dat
hij rolde, zoo rond hij was. De berenleider slingerde de ketting over zijn kop
en gooide de stok recht naar hem toe, die ving hij op en hield hem als een
geweer. Toen drukte de berenleider het hoedje tusschen de beer zijn oortjes en
moest hij ekserseeren. Hij stak zijn kop schuin op en huppelde of hij op zijn
handen liep zoover de ketting was en toen begon de berenleider in een kring te
draven en kommandeerde: ‘Sjassee, krwassee, trawasee!’
‘Hoor je wel hoe hij vloekt,’ zei Leentje en hield Jaaps boezel
vast.
‘Hij doet niks,’ bromde Jaapje, ‘hij is mak.’
Hij hoorde almaar de doedelzak snerken in de verte, die met zijn rug
tegen de timmerloods stond en net er uitzag als de kleine Savoyaard. Hij had
een vet vel om zijn lijf en om zijn beenen kruiselingsche linten en om zijn
spitsen hoed. Er waren aan de zak met wind drie ouwe klarinetten, een lange en
twee korte; het mondstuk was een beentje en paste haast niet in zijn mond.
‘Wat zou 'r een p.pap in die zak gaan,’ smoesde Dirk.
Maar toen de berenleider hem de stok wou afnemen, begon de beer
verschrikkelijk te knorren. Hij wou de stok niet uit zijn pooten geven; ze
moesten er eerst om vechten. Toen werd de berenleider op de grond geworpen.
| |
| |
En toen hij opgestaan weêr was, sloten ze een verbond, omhelsde
de beer de baas en zoende die hem op zijn lange, leêre gaatjes-neus.
‘Wat smerig,’ zei Suze vies.
‘Wat kort,’ zei Bertus.
De doedelzak hield op met spelen en werd in eensen slap; moeder gaf de
berenleider geld die tegen zijn hoed aan tikte. ‘Kienders,’ zei moeder, ‘ik zal
voor jimme wel Mevrouw van Strijen bedanken, het heeft je allen samen veel
genoegen daan, kan ik zeggen, nietwaar?’ ‘Ja, moeder,’ riepen ze, kijkend naar
de beer die weghobbelde op vier pooten in de poort. Hij had geen eens een
staart. Jaapje was onvoldaan, want als het maar wat langer had geduurd, had hij
even goed als Jan, de beer wel over zijn ‘pels’ durven aaien.
De grooten gingen lachend door de deuren weg, de plaats was kaal
geworden. Jaapje deed niet mede toen ze beertje gingen spelen; Gerard was hem
en liep op handen en voeten te brommen dat zijn boezel sleepte, Nico praatte
Itaaljaansch:
‘Laat je pierlalaatje wapperen, sjasjee, krwasjee!’
‘Nou mostie in eens losbreken!’
Maar in zijn wijde zeemansbroek en jekker, zijn pet schuin opgezet,
was Auke, de ‘lichtmatroos’, die over was van zee, het zaalpad binnengekomen;
hij lodderde in de zon en schudde met zijn lijf.
‘Beer op sokken!’ schreeuwde dadelijk Nico. | |
| |
‘Hou je roer recht!’
‘Zuiplap! gilde Kareltje en allen holden in het kinderpad, want Auke
had de duvel in en kwam er aan.
Jan en Sander waren kalm gebleven; ze schoven op de rollaag langs de
haag terug en waagden het naar den dronken knaap te zien. Wie er was begonnen
wist geen mensch, ze zongen het allemaal.
‘Auke, als je gaat naar zee,
Breng je dan een aapje mee?’
Woedend slingerde Auke zijn nakende nek, hij trok zijn scherp geslepen
mes, waarmeê hij hout en ‘negeret’ kon snijen en wou ze steken gaan. Gillend en
struikelend weken ze veilig in het wit portaal.
Auke stond te schermen; je hoorde hem, ‘godslasteringen braken’. Toen
er niemand kwam, verborg hij weêr zijn mes op zij en zeilde om de zonnewijzer
heen. Eensklaps tuimelde hij tegen ‘honk’, viel op het stoepje neêr en kwam
niet overend. Ze wachtten nog een poosje en kwamen dan weêr op een ‘heiligen
afstand’ staan.
‘Och!’ smaalde Sander onder zijn bochelneus en keerde om.
‘Laten wij hem oprapen,’ zei Leentje bewogen, ‘zou je durven,
Jaap?’
‘Als jij durft,’ zei Jaapje, ‘durf ik ook,’ en met hun beiden gingen
zij er heen.
‘Auke?’ smeekte Leentje.
‘Auke, zèg!’ herhaalde Jaapje. | |
| |
‘Hij slaapt, geloof ik,’ zei Leentje.
‘Hij is bedwelmd,’ zei Jaapje.
‘Als vader hem ziet,’ zei Leentje, ‘krijgt hij het blok aan zijn
been;’ ze bukte over Auke, nam hem onder zijn arm. Auke gaf geluid.
‘Ik kan niet,’ klaagde Leentje, ‘Jaap, hij stinkt.’
‘Hij heeft de bor,’ zei Jaapje.
Jaapje liep in wijden kring om Auke's schoenen heen en ieder aan een
kant zwoegden ze aan den zwaren jongen. Telkens was het of hij op wou zitten,
dan viel hij slap weêr neêr.
‘Alle zeelui,’ zei Dolf, ziende Bertus aan, die ook te hulp wou komen,
‘loopen naar de kroeg;’ Bertus keek loopend om:
‘Hij kan best verleid geworren zijn,’ zei Bertus. Hij boog zich over
Auke en schreeuwde tegen zijn oor:
‘Auke, Auke, váder komt er an.’
Hij had het nauwelijks gezegd of allen wilden het weêr op een loopen
zetten. Want Auke was verrezen. Verbaasd zij zagen hoe hij sprong op zijn
beenen, zijn lakensche pet opraapte en zonder zeilen, rechtuit door het pad,
naar de blauwe portaaldeur liep. Ze waren er geheel door van de wijs gebracht
en niemand dacht er aan om Auke na te zingen.
‘In 't middel-Europa,’ wou Jan beginnen.
Jaapje keek met Leentje ledig Auke achterna.
‘Bram,’ zei Jaapje dan ‘zou het wel hebben geweten.’
|
|