Jaapje
(1917)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
I.Jaapje stond met zijn nieuwe pet op, zonder boezelaar, in zijn Zondagsche hes, die door een riem geknepen om zijn middel sloot, de veterschoenen glimmend, bij de slootkant langs den weg. Hij hield zijn handen deftig op zijn rug en met zijn wonderlijke armen, rood en blauw, stond hij daar te pralen in de zon, gelijk een zeldzaam kevertje, dat uit de lucht is komen vallen. Het was nu Woensdag-ochtend en weder lagen er de wijde beemden open als met een wol van bloemen overdekt. Zoodra de school was aangegaan, om acht en hij het klotsen van de witte trippels niet meer hoorde en onderlangs het hekje niet meer dansen zag, wanneer de boerenjongens en de boerenmeisjes binnen waren, was Jaapje daar te vinden. Hij liep niet verder dan een heel klein eindje, links of rechts, en bleef bij 't schoolgebouw, | |
[pagina 167]
| |
onverdroten kijken naar het wandenlooze met zijn tinteloogen. Hij zou vanmiddag na den eten visschen gaan met Schoo den ondermeester, maar Jaapje was niet blij daarom en popelde niet als anders. Het ‘broekemannetje’ gelijk hem tante noemde, nam alles als vanzelve sprekend aan. 's Avonds werd hij heel gauw lodderig en als hij 's morgens wakker werd, wist hij nooit waar hij was. Wanneer de galm van een schoolgezang kwam in zijn ooren, leek het iets van ‘vroeger’ en als je hem gevraagd zou hebben hoe het hem beviel, zou hij niet veel anders dan ‘goed’ geantwoord hebben. ‘Vraagt u maar niets aan hem, tante,’ had Koos gezegd, ‘u komt er toch niet achter, ons Jaapje tiert in stilte, het komt er pas na maanden bij hem uit, zonder dat je het vraagt.’ Jaapje hoorde het allemaal over zijn wezen besluiten, liet tante aan zijn wangen zuigen als ze zoende, door oome aan zijn oorlelletje bengelen, zooals de wind die langs hem aaide, kwam en ging. Toen ze aangekomen waren, had hij zwart gestaard en bleef heel dicht bij Koos; allengskens lieten dan zijn lippen weder los en leek hij op te letten. Meestal keek hij naar de ramen, de kamer was van glas, had ramen ook opzij en als hij op een stoel zat bij het ontbijt, keek hij benieuwd de gele bol van kaas aan, waar tante Deborah, draaiende mooie plakken af kon snijden. Tante trekkebeende een beetje en had haar ochtendmuts op en bleef altijd met Koos de boel omwasschen en praten over ‘moeilijke ste- | |
[pagina 168]
| |
ken’, want tante was ‘brei-juffrouw’. Jaapje was dan niet noodig en mocht naar buiten gaan. Meer en meer werden zijn gewoontetjes vrij, dan zag je stipt hem naar de witte keitjes turen, die voor het huis achter het groene, stijve hekje netjes waren neêrgelegd of op zijn hurken bij de sloot gaan zitten. Hij zat te loeren naar de stekeltjes of zag de eenden in het groene water slobberen, met lepels aan hun bek en pikhaan-oogjes en als er eentje op zijn kop ging staan in 't water en met zijn bloote, platte voeten roeide, sprong Jaapje op alsof een bij hem stak, lachte of pruttelde. Soms draafde hij een endje of wou hij 'n blauw en-witte zwaluw bij gaan houen die nooit eens zitten ging zooals een musch, of stond versteld, met 't ongesproken o! op zijn gezicht, omdat hij had gezien een dunne, gazen vlinder. Maar met de eenden mee kwam hij teruggeloopen, die onder dikke dotten gele blommen voeren op een rijtje langs de wal, dribbelend met hun staartjes, stuurden om een hoekje, een ander slootje binnen. Hij keek het rechte grachtje in en zag ze lichte slingers in het donker water maken en ging dan weêr vrijwillig op zijn plekjen staan, de ‘voor zijn leeftijd groote’ handen als een boertje op zijn rug. Zooals hij in het Huis zijn gangetje kon gaan, zijn boeltje telkens in het hoekje schuiven kon, stond hij nu weêr stadig naar het land te zien en naar het gekleurde dons. Hij keek niet naar de blauwe lucht dan om het vliegen van een ooievaar, hij zag wel stijf de schim aan van verre | |
[pagina 169]
| |
boomen, er liepen ook wel varkens ‘uit het hok’, maar Jaapje leek alles vergeten. ‘Die Jaap,’ zei Koos, wanneer ze de afdroogdoek draaide over een bordje en door het raam hem waarnam, ‘wat staat hij daar, alsof hij 't in zijn zak wil steken, dat zal hem afvallen thuis, wij maken het u toch niet al te lastig, tante, met zijn beiden?’... ‘Je weet wel beter, nichie,’ zei tante dan. ‘Je hebt er altijd moeite mee hem van iets weg te krijgen,’ vervolgde Koos, ‘'t is toch zoo'n kopstuk soms, dat heeft ie van de stuipen overgehouen, ziet u.’ Tante moest zich dan omkeeren en keek ook door het raam met ‘tranen in haar oogen’, want tante had nooit kinderen gehad van haar eigen. Wanneer daar Jaapje ‘uren lang’ gestaan had, voelde hij soms ijlte in zijn lijf en leek iets te ontberen, hij begon te wrijven, zooals hij thuis zijn boezelaar over zijn lijf kon loopen wrijven of ging van moeiïgheid eens zitten op het randje gras. Dan hoorde hij heel andere vogels dan de musschen zingen in zijn hoofd, ja, Jaapje leek wel dikwijls weêr heel klein geworden. ‘En denk je nou nooit meer es aan Leentje?’ had Koos gevraagd voor het slapen-gaan en toen had Jaapje gezegd: ‘Ik geloof het wel.’ Als hij zoo lang gekeken naar de verte had, tot waar het begon te wasemen en te suisen, was het of de wijde wind hem aan zijn ooren vroeg: ‘hoe ben je hier gekomen?’ Jaapje zou dat dan niet dadelijk hebben kunnen mededeelen. Hij had den ganschen Zaterdag-ochtend in de | |
[pagina 170]
| |
‘spoor’ gezeten... Het woei en woof en rookte langs de ruiten en 't schudde je van de bank haast af; telkens holden palen voorbij en niemendal verstond je. Hij flóot als hij ging; Koos was voor het zwarte vullis om gaan zitten; ze had haar Zondagsche muts op, waar je altijd in de krans van binnen het slangetje karkas kon zien en met een keelbandje vast. Ze droeg haar ‘kamerijksche doek’ nu alle dagen en spelde alle morgens de ‘tuit’ ervan over en op haar buik een mooi ‘doffie’. Ze had haar witte moffen al gewasschen en was wat blij geweest dat ze aangekomen waren en hij weêr loopen mocht. Toen waren zij geloopen door een veld en naar een groote kerk zonder groote toren toe en door een keien-straat waarin een zadelmaker en een apotheker woonden en toen een gracht en toen nog meer. Koos droeg de hoededoos waarin het schoone goed was, omdat je altijd knap voor den dag moest komen. Ze vroeg de weg aan ieder die er vriendelijk uitzag. Jaapje wist het toch wel, want als hij daar terug gekomen was, zou hij zeker hebben kunnen zeggen tegen Koos ‘daar bennen we geweest.’ Eindelijk waren zij gekomen aan de groene trekschuit met de witte raampjes. Er hadden er drie gelegen naast elkaâr; de middelste moesten ze hebben. Je stapte op een plank; er was een mastje met een ringetje er aan. De groote menschen moesten bukken om er in te stappen, er waren banken binnen langs de kromme kant, waarop je zitten gaan moest naast de hoededoos. In 't | |
[pagina 171]
| |
midden was een tafeltje dat vastzat, maar in de ‘roef’ was 't duurder, daar waren gordijntjes, er was een potje met een steel en 'n kooltje vuur er in. Je hoorde almaar loopen boven je hoofd en toen Koos had gezegd: ‘we gaan al,’ had Jaapje nog niets gevoeld. Hij had op zijn knieën liggend door het raampje uitgezien; er waren groote kringen in het water van het douwen dat ze moesten doen. Je Zondagsche mouwen waren altijd lang; hij had zijn eene hand er ingehaald en toen had een platte juffrouw aan den overkant aan Koos gevraagd: ‘Heeft dat knaapje geen handje?’ Zwarte tanden had ze en schulpen om haar harsens als moeder Juut en daarop een muts die met een waaier op haar schouers hing en daarop nog een heele groote hoed met blommen. ‘Nou, die bezit ze, hoor,’ had Koos gefluisterd, toen zij uit de schuit ging onderweg, ‘zag je wat een goud overal, het leek wel een Sinterklaaspop.’ De schipper was het geld op komen halen en Jaapje had bij ongeluk zijn dubbeltje laten vallen, in een kiertje was het gerold. ‘'t Is vort,’ zei de schipper en keek de andere menschen aan, ‘wat mot ik met zoo'n reiziger aanvangen? De deeren heeft behoorlijk betaald, het spijt me wel voor je mooie mouwen, ik zal je maar effetjes aan de wal afzetten, 't is gebeurd in een ommezien.’ Koos was nog erger dan hij geschrokken en de schipper had erg veel rimpeltjes in zijn hals en in zijn hoofd en gouwe ringetjes had hij in zijn ooren... ‘'t Is een ding,’ zei de schipper, ‘weet je wat, je hebt zeker | |
[pagina 172]
| |
wel zingen geleerd, zing dan maar een liedje voor je overtocht.’ Jaapje had gezongen van ‘er ruischt langs de wolken,’ ze hadden het allemaal even mooi gevonden en hij had mee mogen varen voor niemendal. ‘Laat je toch niets wijs maken,’ zei Koos naderhand, ‘ze hebben de planken maar op te lichten en halen het wel uit het water.’ Doch dat geloofde Jaapje in zijn eigen niet. 't Was precies of de schuit lag stil, maar als je door de venstertjes keek, ging er altijd dik gras voorbij. Wanneer de schuit voer krom, zag je door het open deurtje soms het paardje in de verte; de jager zat er op, met allebeî zijn beenen aan een kant. Meester Schoo had beloofd dat hij hier ook eens op een paard mocht zitten. Als er een schuit aankwam van de andere kant, lieten zij de touwen in het water slieren en voor er een brug aankwam, blêrden ze: ‘Brug-g omhoog!’ Ja, Jaapje zou eenmaal een heeleboel kunnen vertellen, meer nog dan je kon denken. Wanneer om elf uur de school uitging, keerde ‘het maatje dat te waardschap bij de miester was’ zijn rug toe naar het land en oogde naar de ‘jeugd’ die over het plaatsje naast het zijraam aan kwam trappelen. Jaapje verstond de jongens niet, ze zwaaiden soms hun pet voor hem af, of bleven in eensen staan, dan keken ze uit de verte naar mekaâr; hij had nog nooit een hand aan een gegeven. Meestal stak hij naar de ondermeester over, die net als meester van Staveren wacht hield en leî zijn hand in de | |
[pagina 173]
| |
zijne. Jaapje was gauw bevriend met meester Schoo geworden; 's middags mocht hij dikwijls samenkijken in het ‘Stuivers-magazijn’, waar prentjes zat in waren om te kleuren en versjes van Tijl Uilenspiegel. Er was een prentje in waar Tijl staat in de kamer en over de onderdeur kijkt een man op een paard en vraagt of er iemand binnen is: ‘Ja, anderhalve man, sinjeur,’
Zoo klonk er 't olijk antwoord op,
En naar ik bovendien bespeur
Een groote, sterke paardekop.’
en dan was er de rarekiek van korporaal Smit met zijn houten been: ‘R-r-r-t, al weêr een ander plan!...
Dat is Napoleon Bonaparte,
Heel de wereld door bekend;
Dat is Jan van Bartel Barte,
Ook een wonderferme vent.’
Het duurde dan nooit lang of oome De la Porte kwam voor de glazen zitten rooken uit een lange pijp en kregen ze koffie met koek. Oome's voorhoofd was bloot, hij had een witte baard om zijn gezicht die geel was op zijn das en witte schuiertjes boven zijn zwarte oogen. Tante had haar muts al op met kleurige tierlantijntjes en knolletjes haar op zij; toen tante jong nog was, had ze nog langer | |
[pagina 174]
| |
haar dan Koos gehad, ze kon er, zóó, op gaan zitten. Toen had zij ook een kleur gehad, nu zag zij meestal wit; maar oome zag er ‘patent’ nog uit; ‘oom is een spotvogel,’ had Koos gezegd, ‘wie vindt jij aardiger? tante is erg ortodoks.’ Jaapje was toen onmiddellijk wat, ‘narrig’ tegen Koos geworden, hij hoorde haar met Door bij Groomoe weêr gaan krieuwen, omdat zij door het ‘nieuwe licht’ begon besmet te worden, anderen voor ging spreken die niet meer als zijn oudste zuster konden gelooven aan ‘het bloed’. De meisjes op de zaal lazen ‘verkeerde’ traktaatjes had Door gezegd en tante Deborah had een schep traktaatjes onder den Bijbel liggen; er waren plaatjes ook van kinderen in; zijn ‘zwarte broertjes’ van de zendelingen; ze hadden bolle buikjes als Piet en dikker lippen dan Bernard nog, maar Jaapje vond de plaatjes in de rarekiek veel duidelijker om te zien. | |
II.‘Wie gaat er visschen?’ riep meester Schoo, in 't gangetje, ‘anderhalve man, Jaap!’ Jaapje leek een ander jongetje, zei Koos, toen hij met meester uitging. Hij mocht zijn eigen hengel dragen en meester Schoo droeg ook een rieten stok en daarbij nog een netje voor de visch. Ze zouen er misschien wel zooveel vangen, zei de meester, dat het zou scheuren, als bij de wonderdadige vischvangst. Meester was groot en als | |
[pagina 175]
| |
je op zijn eene schouer zat, viel je daar zoo makkelijk niet af. Zijn haar was geel en kort, zijn oogen waren licht en blauw, hij kneep zijn voorhoofd, meester Schoo ‘studeerde’. Ze liepen rechtuit op de kerk aan met het blinkende haantje. Jaapje had Zondag naar de kerk gemoeten ook en had gezeten in een ‘bonnetje’ op kussens. Er lagen dikke bijbels klaar; oome was ouderling en meester Schoo zong vóor, die kón hij toen nog niet. De mannen baden in hun petten eerst en hadden gouwe dingetjes onder hun kin; ze hadden naar hen gekeken en door de witte kappen in het ruim had Jaapje moeten denken aan de meisjes-mutsen in de ‘groote kerk’ toen het Nieuwjaar was geweest. Ze liepen langs de boerderij van buurman, waarvan het dak was uitgezaagd als een kapel, en waar hij zoetemelk had gedronken uit een nap die in een blauwe emmer dreef met schuim erop, maar Jaapje kreeg nu elken morgen 'n glaasje zoetemelk. De meester schreeuwde naar een wagentje dat op twee hooge, blikkerende wielen aan kwam rollen, een juffrouw keek er bovenuit, die net was als de juffrouw op de schuit en toen kwam er een boer aan met een dikke knuppel, in een flodderkiel, zei: ‘gedag samen.’ Hij had zijn vuile broekspijpen omgeslagen en had zijn pijpje onderste-boven in zijn lippen vast. ‘Tevreden?’ riep de meester en toen haalde hij zijn schouders op. Ze waren door een hek geslopen, waar ‘Zelden-rust’ was opgeschilderd. ‘Weest maar niet bang,’ zei | |
[pagina 176]
| |
meester, toen hij het hek weêr sloot, ‘de koeien kennen me, blijf maar goedschiks bij me, we zouen hier wel om het hardste kunnen loopen.’ Jaapje hield de groote beesten met hun spitse horens in de smiesen toch, ze liepen vretende, voetje voor voetje vooruit. ‘Ze zijn nieuwsgierig,’ zei de meester, ‘kijk ze naar jou kijken, maar koeien zijn te dom, als er eens een stier bij was, met je rooie mouw.’ Ze gingen door een ander hek en toen waren de koeien voorbij. Nu was het gras weêr lang, hij tripte achter meester met zijn hengel aan, boterblommen groeiden er zoo'n macht, dat soms geen gras te zien was, overal rook het lekker. Jaapje stapte vorstelijk en zag geen ander water dan de dunne slootjes. Eindelijk waren zij gekomen op een weggetje van zand. Daar zagen ze in de verte een bruggetje opklimmen met een witte leuning en toen zij bij de brug gekomen waren, stroomde er het water onder door met rimpeltjes. ‘We gaan er niet over,’ zei meester, ‘dan hebben wij de zon niet in 't gelaat.’ Ze wandelden een poosje langs het frissche water tot de meester stil bleef staan en zei: ‘Hier zal het wel 'n goed plekje om te visschen zijn.’ De meester maakte stuk voor stuk de hengels klaar, hij haalde uit zijn achterzak het aas, ‘kouwe aardappel’ die hij had geborgen in een blikken brillenhuisje, zooals groomoe had. Hij kleefde een stukje met spuug aan de angel vast, gooide de draad in 't water dat de dobber dreef en gaf de stok aan Jaapje in zijn handen. ‘We gaan er bij | |
[pagina 177]
| |
zitten,’ zei de meester ‘zeg!’ en trok een pijpje uit zijn vestjeszak, stopte het uit een beursje met een kwastje vanonder, streek een lucifer van achteren langs zijn broek, toen gingen ze op het kouwe kantje in de bloemen zitten visschen. ‘Nu moeten we onze woorden temperen,’ zei de meester, houdend zijn stok met beide handen vast, ‘anders worden ze gewaarschuwd door ons zelf.’ Hij smakte aan zijn pijp en pufte door de lucht. ‘Dat is eerst pleizierig,’ praatte meester door zijn tanden, ‘wat zeg jij? zie je, daar houd ik nu van, Jaap, ik houd van kinderen, daarom ben ik schoolmeester geworden. Vindt je het dom?’ ‘Ik vind het niet dom,’ zei Jaapje. ‘Ik ook niet,’ zei de meester, ‘ópgepast! 'k geloof, jij hebt al beet, goed naar je dobber kijken, jongen.’ ‘Opslaan!’ zei de meester, ‘àh, véels te gauw.’ ‘'t Was mis,’ pruttelde Jaapje. ‘Een aaltje,’ zei meester en Jaapje hoorde het van overal weêr suisen om hem heen. ‘Jaap,’ vroeg meester dan, ‘wat wil jij worden?’ ‘Ik word generaal,’ bromde Jaapje. ‘Dat heb ik wel gedacht,’ zei meester, ‘een Chassee; tillen je hengel, jongen, zooals ik het doe.’ ‘'t Is net of me hengel stuk is,’ antwoordde Jaapje; zijn oogen schemerden van al het water. ‘Dat komt door de straalbreking,’ zei de meester, ‘nooit | |
[pagina 178]
| |
je stok indompelen, dan vang je snoek; de hoek van inval is gelijk aan den hoek van terugkaatsing; vraag het maar aan meester van Staveren; wìj zitten hier te visschen aan de Purmerendsche vaart.’ Jaapje keek in eens verbijsterd van zijn rooie, witte bolletje in het water weg. ‘Meester,’ vroeg hij, ‘kan je daar naar toe kommen, naar Purmerend?’ ‘Ja-a!’ zei de meester, ‘met een wagentje, 't is eeuwig ver hier vandaan; wanneer je goeie oogen hebt, kan je de toren zien van Purmerend.’ ‘Daar!’ wees de meester met zijn hoofd, ‘niet naar die kant kijken.’ ‘Ik zie niks,’ zei Jaapje, ‘zeker geen goeie oogen.’ ‘Jaap,’ zei de meester na een poosje weêr te hebben zitten visschen, ‘je hebt al een meisje, hoor ik.’ ‘Ja, meester,’ zei Jaapje. ‘Hoe heet ze?’ vroeg meester. ‘Leentje,’ zei Jaapje. ‘Ik heb ook een meisje,’ zei de meester. ‘Hoe hiet die dan?’ vroeg Jaapje. ‘Sofie!’ zei de meester, ‘net als de Koningin. Je hadt een mooiere naam moeten uitpikken, vind ik, Jaap.’ ‘Daar kan je niks aan doen,’ antwoordde Jaapje. ‘Daar heb je gelijk aan,’ zei de meester, ‘jij moogt bij mij op de bruiloft komen.’ ‘Mag Leentje dan ook meekomen?’ vroeg Jaapje. ‘Zeker, mag ze,’ zei de meester, ‘en haar moeder ook.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Ze hèt ommers geen moeder,’ zei Jaapje. ‘Hoe kan ik toch zoo aartsdom wezen,’ zei de meester, ‘kom dan maar alleen met Leentje.’ ‘Het hoeft anders niet, ziet u,’ zei Jaapje edelmoedig. Ze hadden wêer een poosje zitten visschen, toen de meester zei: ‘De hemel is niet met ons, Jaap, ze blijven onder het kroos, we moeten pieren zien te krijgen en ergens anders in gaan leggen.’ Hij keek eens om en zei: ‘het zucht daar onder de brug.’ Meester had zijn hengel neêrgelegd, nam een knipmes uit zijn zak en ging er bij de wal mee zitten steken in de vette grond. ‘Hier jij, met je blauwe gat!’ zei hij tegen een worm; hij ving er nog een paar en deed het wurmsel in het brillenhuisje. Hij sneed er eentje middendoor, zoodat het zwart er uitliep, schoof de helften over de angels, liet geen stukje bloot. Ze leefden nog, dat zouen de visschen wel zien... Bij 't ruig omgroeide voetstuk van de brug leî de meester voor hem in en klom naar boven dan om zelf over de leuning te gaan liggen loeren. Ze konden nu niet praten met elkander, meester floot hem als hij waarschuwde en Jaapje tuurde met al zijn macht naar 't wriemelende water. Plotseling dook zijn dobber onder en gingen de kurkjes slepen. Vanzelve was Jaapje aan de stok gaan tillen, de hengel boog er van. Er trok een vréeselijke kracht beneden in het water; hij beefde op zijn beenen. | |
[pagina 180]
| |
‘Méester!’ schreeuwde Jaapje. ‘Ik kóm!’ schreeuwde meester terug; hij klotste over de brug, nam hem de hengel af en toen lag ineens een groote visch te spartelen op het gras. ‘Verdik me!’ zei de meester, ‘een baars van wel een pond. Hoe-i! daar gaat er mijn dobber van door. Hou hem, Jaap! achter je voet, Jaap!’ riep de meester en sprong meteen naar de brug. Jaapje zag de hengel zwiepen door de lucht, een lange glinstering uit het water vliegen. ‘Weêr zoo'n monster!’ riep de meester uit en kwam met hoogen hengel aangeloopen, ‘ga voor je baars staan, vent, anders gaat hij naar zijn makkers weêr terug.’ Zoo stond daar Jaapje half afgewend naar zijn griezelige buit te kijken; hij hapte nog, hij gaapte opzij, klepte met zijn staart en zijn eene oog glinsterde rond. ‘Dat heb je knap bewerkstelligd,’ zei de meester, ‘wat een rooie vinnen, een baars is mooi, een baars is altijd heel graag in een stroompje, roofdieren dat het zijn;’ Jaapje begon met meester samen hoe langer hoe stoutmoediger te worden, doch durfde toch de visch niet vast te houden nog, hij was zoo vet en koud. Meester peuterde de angels uit erlui bek en leî de visch in 't netje neêr dat Jaapje open hield; ze krompen. En na die eerste twee was 't ieder oogenblik noppes. Slag op slag moesten ze halen en trokken ze aan zijn kop een visch het water uit. Ze schreeuwden naar elkaâr zoo hard zij konden en 't hinderde niemendal. ‘Ze blazen!’ | |
[pagina 181]
| |
juichte Jaapje en als er weêr een kleintje moest geborgen worden, viel hij verwoed op zijn knieën in het gras en gromde: ‘ik zal je wel krijgen, leelijke schrok.’ Jaapje vloekte: ‘sakkerju!’ hij durfde nu de visch wel vast te klemmen en te knijpen in zijn pens. Toen was het weêr als in 't begin. ‘Nou, Jaap,’ zei meester en klopte zijn pijpje leêg, ‘wat zeg je er van? wel anderhalf dozijn, man, ga ze maar eens tellen; 't was een schooltje. Nu kan je tegen Leentje zeggen dat je baars gevangen hebt...’ 's Avonds aan den disch was Jaapje gansch en al vervuld nog van de jacht. Marretje, de dikke meid, had haar schoone voorschoot aangedaan en moest zes mooie naar dominee brengen met een beetje groensel er om heen en toen zei Jaapje dat de juffrouw van de melk er ook wel zes kon krijgen. ‘Maar dan houdt je zelf niets over, visschersbaas,’ zei Oome. ‘Da's niks,’ zei Jaapje weêr, ‘er zwemmen er genoeg nog in de Purmerendsche vaart.’ Oome zat de kleine held glunder aan te kijken; Koos zei: ‘Jaapje heeft maar best weêr opgepast, niet, tante!’ ‘Ja, Koosje-lief,’ antwoordde oome voor tante, ‘dat heeft je broer; wat zeg jij, Schoo? oppassen heet altijd de boodschap; voor ons nichtje komt zoo zoetjes aan de tijd om op te passen op haar moeders bewijs.’ ‘Foei!’ berispte tante's stem, ‘moet zoo'n rein kind nu | |
[pagina 182]
| |
ook al naar de hoogeschool. Daar is nog tijd gelukkig voor.’ ‘Mijn goeie mensch,’ antwoordde oom, ‘je spreekt of wij er eeuwig zullen wezen.’ ‘Ja,’ zei tante, haar oogen nederhoudend, ‘boven bidden en denken, hoop ik, in Zijn heerlijkheid.’ Zoo praatten zij tot oom al zat te rooken langs zijn hooge voorhoofd en 't buiten donkerde; over ouwe en nieuwe spelling en nog meer. Jaapje werd daarbij opzichtig bleek, kreeg ‘zandjes in zijn oogen’. Koos bracht hem te bed; Jaapje viel terstond in slaap en droomde dien nacht van happende baarzebekken en dat een groote visch Leentje wou trekken naar benêe. |
|