| |
| |
| |
XIII. De Brief.
‘De vossen hebben holen, de vogeltjes nesten, doch Gij, groote Zoon
van God, had geene plaats waar Gij Uw hoofd kondet nederleggen. En wij, Uw
onwaardige kinderen, ontvangen dagelijks voedsel en deksel en al wat wij noodig
hebben om te voorzien in onze behoeften. Geef ons daarvoor een dankbaar hart en
dat wij meer en meer U mogen liefhebben en op U vertrouwen.’
‘'t Is Amen geweest,’ waarschuwde Bertus en stootte Jaapje aan, die
handen samen zitten bleef, zijn oogen stijf gesloten, 't heele gezicht
gerimpeld. Hij staarde wijd, vergat naar Koos te knikken die met de zaalmeisjes
ging.
Iedere keer als dit gebeden werd, werd Jaapje veel eerbiediger dan
anders; want elken dag der week, 's morgens, 's middags, 's avonds, bad de
vader anders. De vader brauwde erg. 's Morgens las hij een kapittel uit den
Bijbel voor, die altijd op het voetstuk lag van 't beeld. Rudolf had de gebeden
pas overgeschreven, de heele | |
| |
‘portefulje’, omdat hij mooi kon
schrijven ook. Wanneer de vossen kwamen en hun holen, aten ze boekweitegort;
nooit zou Jaapje door de haartjes van zijn oogen kijken, wanneer dit werd
‘gedankt’.
Achter de voetje voor voetje loopende kinderreek begonnen ze dadelijk
de tafels op te ruimen; de lepels, borden en de tinnen schotels, die dikwijls
scheurtjes hadden en somtijds in de rondte konden draaien als een tol. Vroéger,
toen Jaapje in het Huis gekomen was, baden ze het ‘Onze Vader’, het
allervolmaaktste gebed, toen waren er nog geen borden. Wanneer de schotels leêg
gegeten waren, of als je nog wat lustte, liep je naar de kuip, die altijd
glimmende hoepels had, maar als het eten lekker was geweest, dan was het
meestal op. Wanneer je Zondags soep at, moest je altijd ‘dik’ tegen de zaalmeid
zeggen, dan kwam er wel eens een beentje mee, maar als je zuster bij de kuip
soms stond, kreeg je vanzelf ‘van onderen’. Wanneer je boekweitegort gelukkig
at, liep je naar de kuip eerst toe en ging dan bij de schafttafel staan, dan
wrijfde moeder Juut een kuiltje met de houten lepel eerst en schepte uit de
koopren pan met hooge rooie ooren de saus er in; dan moest je voorzichtig
loopen-dragen en aan de tafel moest je altijd aan de kanten van de schotel
blijven scheppen, ieder voor zijn eigen bord, want anders liep de saus er uit,
werd het een kliederboel. Eten is geen spelen. Sommige groote jongens brachten
bruine suiker in een zakje stiekem mee, omdat de saus zoo weinig zoet was van
de | |
| |
stroop; ze kochten één cent ‘rommelkruid’ wanneer het witte
kool was; mosterd mocht bij stokvisch, maar Leentje zei dat peper niet goed
was.
Jaapje was voor schooltijd op zijn beenen zittend bij de pooten van de
kast en ordende zijn boeltje in een hoekje van de lâ, dat langzaam-aan van
zelve: ‘Jaap's hoekje’ werd geheeten of ‘de hoek van Jaap’. Hij had er weêr
zijn kleurdoos ingebracht, zijn grift er lag, zijn eigen lei en een doorboorde
kurk, waar hij vier spelden in gestoken had, een leidsel van ‘gevlamde wol’ mee
breien wou; er lag een knoop in met een wilde zwijnekop er op, zijn eenig
prijsje lag er, dat hij had gekregen voor tien groote kaarten. Je werd van eten
meestal erg lui en als je lui was deugde je voor niks en als je voor niets
deugde ging je vast niet uit de stad met Pinkster.
‘Ja, ap!’ kwam Leentje vragen, ‘overhoor je me eens.’
‘Op 't oogenblik niet,’ zei Jaapje.
‘Wil-je me na schooltijd overhooren dan?’ vroeg Leentje, ‘kan ik er
vast op reeknen?’
‘Op me woord,’ zei Jaapje en toen ging Leentje na haar boodschap
heen.
Jaapje kende reeds zijn bijbeltekst van buiten: ‘En als de dag van het
Pinksterfeest vervuld was....’ Een halve week en nog een heele week, dan was
het eerste Pinksterdag; maar eerst nog moest het Luilak worden. Met Pinkster
mocht een ieder ‘uit de stad’, een heele week, van Zaterdag tot Maandag, omdat
je nooit op Zon- | |
| |
dag reizen mocht. Leentje ging naar
Purmerend en Rudolf naar
Amsterdam en Piet naar
Houtrijk en
Polanen; natuurlijk moest je eerst familie
hebben. Verleden jaar was Koos alleen gegaan en zou wat meêbrengen voor hem en
toen zij thuis kwam lag hij al in bed. Ze had een ‘zoete krakeling’ in zijn
mond gestopt en hij had er niets van geproefd. ‘'t Is toch waar,’ had 's
morgens Koos gezegd, ‘ga maar kijken in je bed, dan zul je de kruimels wel
vinden nog.’ Maar nu had Groomoe zelf geschreven naar haar halve broer die
bovenmeester was, hoog-boven in Noord-Holland en als de brief er was, dat oom
en tante ze verwachten konden en in het kantoor geweest, gingen ze met ‘de
schuit’.
‘Hoog-boven in Noord-Holland,’ peinsde Jaapje, zouen ze daar ook wel
eens boekweitegort 's middags krijgen en zouen daar ook holen zijn waarin de
echte rooie vossen wonen en zouen er koopren knoopjes wezen aan de pet die je
kreeg? Na schooltijd kwam de knecht van Deijlius om te passen; het eerste wat
je met Pinkster kreeg was een nieuwe pet.... De vogeltjes hebben nesten onder
de pannen, mijmerde Jaapje en glaarde naar het raam; wanneer je nergens voedsel
vinden kon of deksel, kwam je om van gebrek.... ‘En als de dag van het
Pinksterfeest vervuld was,’ herhaalde Jaapje in zijn hoofd, terwijl hij bij het
laadje zat te suffen tot het tijd van school was.
De school was nauwelijks uit of al de jongens waren blootshoofds in de
groote zaal aanwezig. Deijlius was zelf | |
| |
gekomen, had een rond
hoedje op. Naast de mand met petten was het blauwe baliemandje klaargezet, waar
Koos en Machje onderlaatst verstèlgoed mee weggebracht hadden. Rudolf sloeg het
zwarte zeil wat om, waarmee de petten waren toegedekt, er waren
regendroppeltjes nog op. Rudolf kreeg voor 't laatst een pet, omdat hij na de
kermis, of zoo, naar de koopvaardij-matrozenschool vertrok.
‘Allemaal platte pannekoeken,’ zei Bram Steffelaar.
‘Zijn ze weêr niet naar sinjeur z'n zin?’ vroeg Mie van Elst, de
kindermeid.
‘Goed genogt voor een snert,’ zei Sander van der Sande.
‘Wil je er afblijven met je gore nagels!’ schreeuwde Mie.
‘Ja,’ mopperde Bram, ‘ik zal daar eerst mijn pooten nog gaan wasschen,
zet mijnes maar op 't ouwe mannetje.’
‘Omdat je bang voor 't water bent, bleekscheet!’ bromde Mie.
‘Mijn 'n mak,’ zei Bram en kuchte. Hij draaide om op zijn kruk; je kon
door zijn ooren heenzien tegenwoordig.
De petten hadden alle ‘verlakte’ riempjes, dezelfde schuifjes als
verleden jaar en zwarte knoopjes weêr op zij; wanneer je deze kreeg, had je
weêr een daagsche ook, kon je weêr kl..klutje spelen, stotterde Dirk Bouts,
‘tenminste zoolang als het duurde.’
Mie haalde een matte stoel uit de keuken voor vader en toen ging vader
bij de schafttafel zitten. Dan moesten zij op een rij gaan staan en moest ieder
zijn beurt afwachten net als bij de kerstboom. Mijnheer Deijlius had het heele
| |
| |
zeil omgeslagen, haalde de ‘hoofddeksels’ uit de mand, hij maakte
ze goed rond, streek er over henen met zijn mouw en reikte in zijn beide handen
dan de pet aan moeder, opdat hij goed in zijn fatsoen zou blijven.
Moeder tilde de pet op Rudolfs hoofd; Jaapje keek voorover uit de rij;
Rudolf hield zijn armen langs zijn lijf en knipperde zijn oogen bijna niet.
Toen zette moeder Jan de pet op. Jan had een groote kop en éen oog met een
‘parel’ er op en toen paste de pet op Sander.
Wanneer een pet je paste bleef hij nog een poosje op je haren staan,
maar dan nam Mie hem af en bracht hem naar de tafel. Daar schreef de vader
namen op een briefje. Hij hield zijn handen tegen mekaâr, omdat zijn vingers
trilden hoe drukker hij het had. Mie trok een nieuwe speld uit 't rijtje van
het briefje en stak het andere briefje aan de boôm vast van de goeie pet, bij
't gouwe wapentje en deed de pet tot Pinkster in de baliemand.
Op Jaapjes hoofd was reeds verscheien maal een pet gedaald en was weêr
weggestegen; telkens kwam er eentje aangewandeld over Bram en Dirk; over Gerard
en Bertus; ze waren bijna altijd òf te groot, of te klein. Eindelijk bukte Mie
voor hem:
‘Knijpt hij je ergens?’ vroeg ze. Jaapje, even stijf als Rudolf
staande, bracht zijn hand naar boven om te voelen, want Mie hem drukte dat zijn
ooren bogen.
‘Ik,’ zei Mie, ‘zou zeggen, hij zit best; loop er es effetjes.’
| |
| |
‘Wij willen liever nog een andere beproeven,’ verbeterde moeder Juut,
‘laat eens kieke.’ Ze keek alsof ze mikte, tilde toen de pet op Nico's
plekkerige kop.
‘Veèls te wijd!’ blaatte Mie.
‘Niet zoo overdreven,’ suste moeder, ‘zoek mij nog wat kleine uut de
mand, wij kunnen in het ergst geval er altied een papiertsje nog invouwen.’
‘Weêr éen netjes afgeleverd,’ zei dan Mie.
Jaapje stond te wachten met zijn eigen pet nu op en keek de schaduw
uit der gladde klep. Hij rook nog; Jaapje durfde haast zijn hals niet om te
draaien; de nieuwe pet was zwaar; hij sjorde zijn schouders van verlichting op,
toen Mie er mee naar de tafel liep. Dolf had er een, Arend had er geen, Piet
ook nog niet. Mie kwam met een rist aandragen. ‘Drens,’ zei ze, ‘je zal er wel
een krijgen,’ en eindelijk en ten leste had Kareltje ook een nieuwe pet
gekregen.
‘Op de groei,’ zei Mie.
Door mekander loopend, rood en blauw, kwamen zij vertellen van de
petten in de hut. Het regende buiten zoetjes. De slappe blâren der kastanje
glommen door de ramen, de bloesems vielen van de paradijsboom niet meer af.
Jaapje klom op moeder Sientje's stoel en zag naar de overkant, want Koos had
hem beloofd de brief door de ramen te toonen als ze gekomen was; hij drukte
zijn neus tegen de frissche ruiten; Jaapje keek uit. Langs bleek en heeren-tuin
schemerde het nieuwe groen de | |
| |
stijve hagen vol; hij wist de witte
bolletjes er in verscholen; wanneer ze opengingen maakte het een kruisje en als
de trosjes open waren, kwamen de bijen af op de lekkere lucht en tusschen de
stippeltjes zuigen. Er waren rooie en er waren witte; de hagedorenboom was tot
het dak toe rood. Er waren ook nog andere blaadjes in de hagen, met dons er op
en rimpeltjes erin en bruine ‘spritten’ waren er, die al langer en langer
groeiden. De siliedon bloeide met vier blaadjes en in het bleekveld waar je
nooit mocht plukken, blinkten paardebloemen, ronde kaarsjes die je uit kon
blazen tot ze zweefden, als je paardeblommenstelen spleet, gooide in het water,
werden het krulletjes; hagedoorn smaakte zoet en paardeblommen bitter; er
groeiden rooie, witte, rooie-witte kransjes bij de vleet met geel er in en
hooge loovertjes die waren bleek.
Een blauwe duif kwam zitten op de zonnewijzer, gleed er af; de
musschen morrelden in een plasje op de rollaag; het spatterde nog een beetje.
Jaapje hoorde achter in de kamer spreken in ‘vreemde’ taal.
‘Arietjemè Erbeekvè, agè ejè okoè aarnè...?’
‘Ajè, iconè.’ Jaapje voelde de hand van Leentje op zijn been gaan
liggen.
‘Doe je het nou, Jaap?’ vroeg ze en Jaapje duikelde bijna van de
stoel.
‘Hier weêr,’ zei Leentje, Jaapje voerend van de tafel waar ze leerden
ook, ‘is de brief er al?’
‘Vindt jij het zoo prettig,’ zei ze, toen ze bij de muur- | |
| |
plint zaten op de grond en hun vier schoenen naast elkander schikten,
‘dat wij uitgaan, ieder op zijn eigen, voor een heele week?’ Jaapje kreeg een
bangig wezen, daar had hij nog nooit aan gedacht.
‘Maar wij komen terug!’ riep hij uit.
‘Ja, da's waar,’ zei Leentje, ‘we komen toch terug.’
‘Ik zal een brief aan je schrijven gaan,’ zei Jaapje gauw.
‘He ja!’ zei Leentje, ‘maar eerst moet je me overhooren.’
Jaapje ging er goed voor zitten en Leentje tilde boezel en rok en
haalde uit het driehoekje van haar witte zak het briefje voor den dag waarop de
Pinkstertekst geschreven was.
‘Je moet het niet verder scheuren,’ zei ze en deed haar goed weêr
knap.
Jaapje voelde nog telkens het kringetje van de pet om zijn hoofd, hij
vouwde het kreukelige briefje open. Leentje zou beginnen en Jaapje nakijken of
het goed uitkwam wat ze zei:
‘En als de Pinksterdagen waren vervuld,’ begon Leentje; in haar oogen
spiegelden de lichte ruiten.
‘Nee,’ zei Jaapje ferm, ‘dat staat er niet geschreven; er staat: ‘en
als de dag van het Pinksterfeest.’
‘O ja,’ zei Leentje, wippend met haar lijf ‘en als de eerste
Pinksterdag.’
‘Nee,’ zei Jaapje, zonder kijken op het briefje, ‘en als de dag van
het Pinksterfeest.’ | |
| |
‘O ja,’ zei Leentje, ‘als de dag van het Pinksterfeest gekomen.’
‘Neen,’ zei Jaapje, ‘Leen, vervùld.’
‘O, ja,’ zei Leentje, ‘en als de dag van het Pinksterfeest vervùld
was, waren zij allen een-drach-te-lijk bijeen.’
‘Dat is het eerste vers,’ zei Jaapje, ‘nou zullen wij beginnen aan het
tweede.’
‘Het tweede ken ik nog niet goed,’ zei Leentje.
‘Je mot het 's avonds in je bed opzeggen,’ raadde Jaapje aan, ‘anders
vergeet je het weêr; ‘ik zal het vóorzeggen an je.’
‘Ja,’ zei Leentje ‘graag, zijn het mooie petten van het jaar?’
‘Het gaat nogal,’ bromde Jaapje.
‘Je moet hem goed vasthouden,’ zei Leentje, ‘als je boven op de schuit
bent; zal je het doen? wantanders waait ie af en kom je bij je oome zonder
pet.’ Jaapje voelde of er van zijn hoofd wat afvloog.
‘Ik zal er wel voor zorgen,’ zei hij dan, ‘willen we nou
beginnen?’
‘O, ja!’ zei Leentje.
‘En er geschiedde,’ hervatte Jaapje.
‘En er geschiedde,’ herhaalde Leentje.
‘Haas-te-lijk.’
‘Haas-te-lijk,’ herhaalde Leentje, ‘en er geschiedde
haas-te-lijk.’ | |
| |
‘Zie je nou wel,’ zei Jaapje, ‘er is niks an.’ Leentje drukte haar
schouer tegen hem aan.
‘Een geluid!’
‘Een geluid,’ herhaalde even nadrukkelijk Leentje, ‘en er geschiedde
haastelijk éen geluid.’ Nico kwam aanloopen.
‘Ik óverhóor!’ riep Jaapje naar hem op en oogenblikkelijk keerde Nico
om.
‘Die perzik gaf mijn vader mij,
zong Abraham Steffelaar.
‘Waar sarren ze je altijd om,’ mopperde Jaapje, ‘je mot toch leeren of
je wil of niet.’
‘Nu leef ik vergenoegd en blij,
Die perzik smaakt naar teer.’
zong Bram.
‘'t Is toch gemeen,’ zei Jaapje, ‘hoor nou, Leen.’
‘Een geluid gelijk als van,’
‘Een geluid gelijk als van,’ herhaalde Leentje.
‘Een gewèldig gedreven wind.’
‘Vreéselijk!’ fluisterde Leentje.
‘'t Is jouw beurt, Leen,’ zei Jaapje, met het briefje in zijn
boezelaar. | |
| |
‘Wat zal het in grootvaders molen kraken,’ antwoordde Leentje. Jaapje
hoorde in gedachte ‘de klacht van den scheepsjongen’ die Rudolf op kon zeggen,
waar ook van ‘kraken’ in kwam. Zijn oogen wiebelden, hij schoof wat heen en
weêr.
‘Maar dat hoort er bij, zegt Hein de knecht,’ zei Leentje.
‘Willen we nou beginnen?’ bromde Jaapje.
‘Ik ben dom,’ zei Leentje.
‘Dan moeten wij beginnen weêr van voren af,’ zei Jaapje, ‘anders helpt
het niet.’
‘En er geschiedde haastelijk.’
‘En er geschiedde haastelijk,’ dreunde Leentje na.
‘Een ge-luid.’
‘Een ge-luid.’
‘Als van een gewèldig gedreven wind.’
‘Als van een geweldig gedréven wind.’
‘Dat het geheele huis vervulde.’
‘Dat het geheele huis vervulde.’
‘Waar zij zaten.’
‘Waar zij zaten,’ herhaalde Leentje.
‘Nou krijgen wij,’ zei Jaapje, ‘het derde en middelste vers.’
‘Er zijn er vijf,’ zei Leentje.
‘We hebben er dikwijls wel es zeven gehad,’ zei Jaapje.
‘En van hen werden gezien,’
‘En van hen werden gezien,’
‘Verdeelde tongen.’ | |
| |
‘Verdeelde tongen.’
‘En het zat.’
‘En het zat.’
‘Op een iegelijk van hen.’
‘Op een ie-ge-lijk van hen,’ Leentje zuchtte benauwd.
‘Morgen, Jaap,’ zei ze, met haar gewone stem, ‘moesten wij de andere
twee maar overhooren.’
‘Dat is goed,’ zei Jaapje, ‘als je het op tijd maar op kan zeggen uit
je hoofd.’
‘Wat zouen dat geweest zijn, Jaap!’ vroeg Leentje nog vreesachtig,
‘wat zat verdeeld op ie-ge-lijk?’
‘Dà weet ik niet,’ bromde Jaapje, ‘misschien wel als de horens van een
molenaar, of-fe, als je vijf vingers, zie je, zóo... of net misschien wel als
de puntjes van het gas.’
‘'t Is Gods woord,’ zei Leentje, ‘bij de uitstorting van de heilige
geest, mot je denken, daar kunnen kinderen zich nog niet in begeven.’...
Leentje was geroepen om te breien bij moeder Sientje en Jaapje zat aan
tafel op zijn lei te schrijven. Hij schreef een brief aan Leentje, lette
nergens op. Vlak over hem zat Bertus en schreef zijn verzen achter-mekaâr om ze
goed te kennen, Donderdag over een week. Jaapje, naar het licht gekeerd,
ondersteunde met zijn linkerarm zijn lei, dat niemand zien kon wat hij
schrijven ging, hij wriemelde, hij veegde, kraste gauw, zijn haren glommen
woelig en telkens glom zijn grift. Jaapje had geschreven, wit op zwart, en had
een heele boel nog willen schrijven. | |
| |
Wij zijn bedroefd en blij
De pinksterblom die blinkt
Ik zal je van mijn leven niet vergeten
Bij slapen en bij opstaan en bij eten
Hij laat ons niet in nood.
Wanneer ik ben gekomen in het bosch
Zijn holen met de nagels van zijn pooten heeft gegraaft
En als de geweldige wind draaft
Dan zal ik om je denken, lieve Leen
‘Wat scheelt er aan, Jaap?’ vroeg Bertus, beurend zijn ragebol.
| |
| |
‘Ik mot me neus zoo dikwijls snuiten tegenswoordig,’ antwoordde
Jaapje.
‘Hij zal wel kommen, de brief,’ zei Bertus, ‘je zult het zien,
gerust... as je nou as ik, nèrgens na toe kon gaan.’
|
|