| |
| |
| |
XII. Verhalen.
‘Zal je eens goed je oogen uitwasschen,’ zei Door, ‘ze zijn weêr erg
zwart.’
‘Katrien Bastrij's oogen zijn nog veel zwarter dan mijnes,’ riep
Jaapje uit.
‘Dan zal ze ze ook een keertje meer moeten wasschen,’ zei Door.
‘E-he!’ lachte Jaapje, ‘het gaat er toch niet of.’
‘Nou,’ meende Door, ‘probeeren kost niet veel.’
‘Ze valt zoo maar perdoes vanderzelve,’ vertelde Jaapje, staande op
een stoof bij de stoel van Door, die, tegen het schot gezeten, achter haar
frissche hoofd al de portretjes had hangen.
‘Jullie hebben zeker weêr het arme kind getreiterd,’ deed groomoe
hooren uit haar stoel.
‘Het is door het voorjaar,’ muspelde Jaapje.
‘Jij hebt haar moeder toch ook wel gekend?’ zei groomoe tegen Door,
‘het was zoo'n knap vrouwmensch. Zij | |
| |
lag nog aan de borst; niet
voor haar vader was overleden is ze in het Huis gekomen.’
‘Hij is in
Leeuwarden geweest,’ riep Jaapje gauw.
‘Ik ben ook in Leeuwarden geweest,’ viel groomoe uit, ‘er zijn een
heeleboel menschen in Leeuwarden geweest, jullie kwaaie apen weten niet wat je
zegt.’
Jaapje scheeloogde naar de grond en hield zijn lippen van verrassing
los.
‘Jaapje,’ knorde Door, ‘wat moet ik van je hooren.’
‘Zij sart ook,’ zei Jaapje, een toontje lager.
‘Zij sart niet,’ herhaalde groomoe, ‘heb je het begrepen?’
‘Ja, groomoe,’ bromde Jaapje.
‘Nee, groomoe,’ herhaalde de oude vrouw, ‘je meent er niets van; je
wordt al te groot voor een talhout, maar je verdiende het wel.’
‘Zij sart ook,’ hield Jaapje vol, ‘en ze zegt tegen mijn rooie
vos.’
‘Dat is evenmin goed van haar,’ antwoordde groomoe zachter, ‘we zullen
er niet meer over spreken; je moogt elkaâr niet plagen, als je dat maar
onthoudt en zij is een meisje in elk geval.’
‘Hij zou Leentje niet treiteren,’ plaagde Door.
‘Nooit!’ riep Jaapje, zich omkeerend dadelijk en tegen haar
aanvallend, ‘nooit, nooit!’
‘Dan is de vrede hier ook verzekerd,’ zei Door; zij greep in haar
ronde handen met ringen zijn vingers ver- | |
| |
werend vast, ze haalde
hem achterover op haar schoot en speelde over zijn hoofd, tippende telkens
even:
‘Zijn wangen waren van appelmoes,
Iedere tand een pepermentje,
O, wat een zoete jongen was dat,
O, wat een aardig ventje.’
‘Wij mochten wenschen dat het morsen met menschen nu eindelijk voor
goed was gedaan,’ zei groomoe, kijkende naar het gewriemel aan den anderen kant
der tafel, ‘ik heb de Posthoorn nog niet gezien.’
Door hield met spelen op.
‘Mevrouw,’ zei ze dadelijk ernstig, ‘heeft ons van de week
binnengeroepen en heeft het ons staande voorgelezen uit de ‘Oprechte
Haarlemmer’. Jaapje rees overeind.
‘'t Is wezenlijk waar,’ praatte hij blakend mee, ‘want wullie hebben
al pap met stroop gehad.’
‘Gij zult niet doodslaan,’ sprak plechtig de oude vrouw en keek naar
buiten toen de blanke bovenhelft van Koos' weesmeisjeslijf voorbij ging aan het
raam. Jaapje kwam de stoof gauw af en liep om de deur voor haar open te
doen.
‘Is het kind van die?’ fluisterde Door schielijk over de tafel.
Grootmoeder knikte. | |
| |
‘Je herinnert je nog wel,’ praatte zij ook halfluid, ‘ze woonden op
het laatst geen tien huizen van jullie af, op de Scheepmakersdijk, waar je
vader en moeder toen woonden.’ Door's mond begon op grootmoeders mond te
lijken, terwijl haar blauwe oogen sperrend bleven zien.
‘Uit jaloerschheid,’ zeide de oude vrouw gelaten,
‘Heb je het gekregen?’ vroeg ze Koos, die met haar boodschap binnen
gekomen was.
‘Altijd voor me geld,’ zei Koos.
‘Dat spreekt,’ zei de oude vrouw, glimlachend even toch; ze nam het
half-ons-peperhuisje van de tafel op en stortte het over in de suikerpot.
‘Krijg ik het zakkie?’ bedelde Jaapje.
‘Deze keer niet,’ antwoordde grootmoe; ze vouwde het peperhuisje
voorzichtig dubbel.
Koos had haar handwerkje weêr genomen dat op de stoel naast Door was
blijven liggen, begon te roeren met de lange, houten pen. Ze maakte lussen om
haar vinger eerst en 't werd een glimmerig, vlossig doekje, van paars en wit en
als je er aan trok dan werd het eens zoo groot; het was ‘frivolitee’. Jaapje
was andermaal op de stoof gestapt en aldus tusschen beiden ingesloten; hij kon,
zoo dicht bij Door, niet stil weêr blijven staan.
‘Hè,’ zei Koos, toen de stoof kantelde, ‘schei nou toch es uit!’
‘Je moet ze maar aanhalen,’ meende grootmoe, ‘er is gelukkig geen vuur
in,’ ze wenkte met haar hoofd, ‘ga | |
| |
wat lezen,’ zei ze, ‘in de
nieuwe almanak;’ ze greep naar de vensterbank. Door schoof haar zijden
boezelaartje recht, dat ze altijd omsloeg als je stoeien mocht en Jaapje liet
zich onder de tafel zakken en kwam er onder uit aan de andere kant. Hij zeulde
de stoel-bij-'t-bed naar voren en ging met allebeî zijn knuisten op de tafel
zitten lezen.
‘Almanak, leugenzak,’ zei Koos.
Deze almanak was geler dan de andere en kreukelde niet zoo hard. De
almanakken waren van ‘perkament’ gemaakt; het eene ‘capitoor’ was grooter,
‘lipte’ er om heen, en daar was een bandje aangemaakt waarmee je de almanak
dicht kon binden wanneer je niet meer lezen wou. Wanneer je hem open deed,
kreeg je eerst het Wapen en dan de maanden van het jaar; Januarij - Louwmaand,
Februarij - Sprokkelmaand; van boven was de ‘volle maan’; het ‘eerst kwartier’;
het laatst kwartier’; de ‘nieuwe maan’ was zwart, heelemaal was-ie zwart. Al de
marktdagen kon je weten door het heele land; er waren hollende paardjes bij
gedrukt, koetjes en varketjes en dikwijls waren er ook rooie letters in
gedrukt. Van onder stonden al de dagen van de maand, net als optelsommen onder
mekaâr; al de Kristelijke Feestdagen kon je vinden en 't Jodennieuwjaar met
Paschen; wanneer het Pinkster was en kerremis wezen zou. ‘Mengelingen’ en
verhaaltjes met onduidelijke prentjes er bij en ‘Charades’ kon je opzoeken,
want de ‘uitkomst’ stond altijd achter in. | |
| |
Jaapje had er reeds
verscheiden malen in gelezen, sloeg veel over en zat te blikkeren dan boven een
raadsel-oprijm.
‘Een valsche moorder is mijn vader,
En ik een dief en land-verrader,
Wij trouwen meestal met een dief,
Want elk heeft zijn gelijke lief.
Al 't kwaad dat de aard ooit heeft verdroten,
Dat is alleen uit mij gesproten.’
‘De Leugen!’ praatte Jaapje in zich zelf. Terwijl hij het ‘gedicht’ te
spellen zat was almaar de ‘uitkomst’ er boven schijnende gebleven in zijn
hoofd, zooals wanneer hij 's avonds over straat naar huis toeging, en hier en
daar al een lantaren scheen; hij keek niet meer op het blaadje.
‘Groote megriet, wat is hij weêr ver,’ riep Koos, opkijkend boven haar
knibbelende pen.
Jaapje pinkte en lachte vergevingsgezind naar de kant van Koos. Hij
boog de almanak eens om, dan kwamen al de blaadjes tegelijk, net als een
waaier, overeind.
‘Je moet er zelf iets van beleefd hebben,’ praatte groomoe, ‘om te
weten wat oorlog beduidt. Ik weet er van mee te praten; ik heb de Kozakken
gezien en ik zeg je: het is niet alles.’
Gewend aan het zitten op banken kon Jaapje nooit heel lang in dezelfde
houding blijven zitten; hij zat veel liever op de grond. Hij leî zich
achterover tegen de leuning | |
| |
van de stoel, gelijk een
‘burgemeester-met-zijn-buik-vooruit’. Jaapje had des Zondags meestal veel in
zijn hoofd. Groomoe zat stijf te praten en rammelde af en toe eventjes met haar
hand; ze wist er toch niemendal van dat het halsdoekje waar Koos aan zat te
haken, voor haar eigen verjaring was.
‘Ik heb ze op de Varkenmarkt gezien,’ vertelde groomoe, ‘die smerige
kerels. Ze kwamen ons verlossen van het Fransche juk en stalen als raven. Ze
hadden groote vuren aangemaakt, zooals ze dat gewoon zijn in hun bosschen en
trokken hun kleêren uit en schudden al hun ontuig zoo maar in het vuur,
moedernakend.’
‘Wat is dat?’ vroeg Jaapje.
‘Lees jij maar,’ maande Koos, ‘jij wordt toch Zaterdags ook
verschoond?’
‘Ja, maar,’ antwoordde Jaapje, ‘dan ben ik nakend en de moeder toch
niet.’ Koos en Door keken allebeî naar mekaâr.
‘Voor onze lieve Heer staan wij immer in onze naaktheid daar,’ zei
Door heel langzaam.
‘Ziet onze lieve Heer dan door de jassen van de soldaten heen?’ vroeg
Jaapje.
‘Onze lieve Heer ziet alles,’ zei Door.
‘Ziet onze lieve Heer dan ook wat je in je zak hebt?’
‘Alles,’ zei Door.
‘Bram Steffelaar,’ vertelde Jaapje, ‘heeft vanmorgen een knoop in het
kerkezakkie gedaan.’ | |
| |
‘Dat is heel ondeugend van hem,’ zei Door.
‘Ik kan er niets geen aardigs in zien,’ zei ze scherp tot Koos.
‘Ik heb het gezien,’ zei Jaapje, ‘en nou willen ze dat ik de waarheid
zal zeggen, maar Abram zegt het komt er niet op an, want wat er in het zakkie
komt dat is toch voor de weezen.’
‘Lang niet allemaal,’ zei groomoe. Ze tuurde binnen haar muts of zag
ze al de harige kerels nog achter de vlammen staan der bivak-vuren.
‘Hij loopt op apegapen,’ praatte Jaapje brommerig en beurde zich wat
op, zijn handen drukkend op de rand der zitting.
‘Foei,’ zei Door, ‘zulke leelijke uitdrukkingen mag je niet
gebruiken.’
‘Och, dat grut,’ smaalde Koos, ‘laat grootmoeder nou vertellen; u was
toen al getrouwd, was u niet, groomoe?’
‘Je vàder was al geboren,’ antwoordde grootmoeder, ‘je vader is de
oudste.... Je grootvader en ik waren getrouwd onder de “lamme koning”. Hij
bewoonde het Paviljoen in den Hout; hij heeft niet lang plezier van de troon
gehad; hij regeerde niet volgens zijn broer, Napoleon, de Keizer aller
Franschen; hij was dan ook niet kwaad, lenigde naar zijn vermogen, het was een
dúre tijd, hij was hier wel bemind. Je grootvader was ingelijfd bij de
burgerwacht, bij de piekeniers. Ik zie hem nog uittrek- | |
| |
ken; de
piek was tweemaal zoo groot als hij; ik heb hem jaren lang daarna als droogstok
nog gebruikt; ik geloof waarachies, dat ik hem nog op de zolder heb. Ik ben ook
wel eens gaan kijken naar het ekserseeren.’
‘Piek aan de voet! Velt de piek!’ Koos liet haar tanden van het lachen
zien en Door in eensen klapte op haar knie, want groomoe had het met haar armen
voorgedaan.
‘Ja, kinderen,’ zei ze, zich terugzettend in haar stoel, ‘we kunnen er
nu wel om lachen, maar ik, verzeker ik je, heb wat uitgestaan. Op 'n goeie dag
komt zoo'n boschduvel bij ons ingeloopen, zonder vragen, een officier, geloof
ik, - ik had niets geen goeie presompsie op die sinjeur. Ik was alleenig thuis,
wat moest ik doen? Ik kon geen woord van de vent verstaan. “Snaps!” ja,
verstond ik; hij ging als een dolle naar alle kasten. “Snaps! Snaps!” Ik ben
bij de voordeur gebleven en dankte God dat hij weg was. Zie je,’ zei de oude
vrouw, haar spitse hand over de tafelrand wrijvelend en houdend haar oogleên
neêr, ‘ik was niet ònknap in mijn tijd.’
‘Wat een toestand!’ zei Koos uitbundig, ze had haar werk laten zakken
op haar knieën; Door keek streng.
‘Ja,’ ging grootmoeder voort, ‘dat waren onze bondgenooten, die ons de
vrijheid kwamen wedergeven, ieder in de stad had zich over hen te beklagen. Ze
waren uitgemergeld, plunderden en roofden, aten alles wat los en vast was op.
Je kent toch Bredee wel?’ wendde zich groo- | |
| |
moe tot Door, ‘die pas
consjiersje in de Begravenis-bus is geworden, die zijn moeder was weduwe en
ging uit werken bij de menschen. Daar schaamt mijnheer zich nog altijd voor,
omdat hij weet dat ik het weet en zet een hooge krop. Ja, zoo worden ze. Maar
zijn moeder begreep die gekkigheid anders, had zeven kinderen tot haar last,
dat was een kloeke vrouw. Voor zij 's morgens naar haar huizen ging, maakte zij
boterammen voor de gansche dag en als zij vertrok liet zij haar deurtje los,
want veel viel er niet bij haar te stelen en anders konden toch ook de kinderen
zich niet liber bewegen. Nou, op een middag dat de kinderen van de meester
kwamen en naar de trommel gingen om te bikken, waren al de boterammen vort,
opgevreten door de Kozakken. Niet een hadden zij er in gelaten, niet
ééntje.’
‘En kregen zij toen heelemaal niets?’ liet Jaapje haastig hooren.
‘Jawel, jongen,’ zei grootmoeder, ‘er zijn gelukkig nog wel goeie
menschen overal, maar als de buren zich niet over die schapen hadden ontfermd,
zou het er leelijk voor ze hebben uitgezien.’
‘Zouen er,’ vroeg Jaapje, ‘in die bosschen ook wilde beesten
wezen?’
‘Om die te zien, hoef je niet naar de bosschen te gaan,’ zei
groomoe.
‘Zou met kermis 't wilde-beesten-spel weêr kommen!’ vroeg Jaapje. Door
draaide zich om. | |
| |
‘Bepàald, hoor,’ zei ze.
‘Dat wil ik voor hem hopen, ten minste,’ oordeelde Koos, rusteloos
roerend weêr met haar pen, ‘altijd zeurt die jongen tegenwoordig over het
wilde-beesten-spel. Wat heb je aan die stankboel? We moeten zelfs nog eerst
Pinkster krijgen.’
‘Ze kregen het heilige kruis na,’ praatte groomoe, ‘dat verzeker ik
je.... Het waren bange dagen voor het vaderland.’
Grootmoeder vorschte naar het portaaltje, want de voordeur was
losgeklinkt geworden, en een dunne, schelle stem was komen vragen:
‘Buurvrouw, blieft Uwee de Posthoren ook?’
‘Blijft Uwee maar,’ zei de stem, ‘ik weet Uwee het bezoek.’
‘Ik heb hem previsjonneel op de stoel onder de ladder gelegen,’ riep
het stemmetje.
‘Dank je, buur,’ riep groomoe; toen klikte weêr de deurtjes buiten
dicht, de eene na den ander.
‘Haal jij het nieuws even binnen, jongen,’ zei groomoe. Ze zocht haar
blikken brillehuis, waar dikke figuren in waren, dat binnenin beplakt was met
groen laken. Jaapje kwam terug, dragend het vierkant gevouwen blad waarop een
heer te paard met bolle wangen op een horen blies. Hij lei het vlak voor
groomoe neêr.
‘Asjeblieft,’ zei Jaapje.
‘Dank je wel voor de moeite,’ zei groomoe en aaide | |
| |
doende over zijn hand. Ze zette haar ‘vergulde’ bril binnen haar kornet, eerst
de eene kant en dan de andere, er waren dotjes sajet omgedraaid, omdat hij er
anders uitviel. Door reikte over tafel en nam de almanak naar zich toe.
‘Nou gaan ze allemaal zitten lezen,’ dacht Jaapje; hij werkte zich
weêr op de stoel en bleef zoo kijken naar de pruttelende trekpot.... Leentje
had ook een serviesje van hout met zilveren keepies er in.... in déze
suiker-pot kon niet meer dan één ons suiker... als hij zijn hoofd een beetje
schuin hield kon hij het toeë gordijntje zien van Pleuntjes raam... Pleuntje
was weggehaald... ze was uit ‘bestwil’ naar een Gesticht gemotten, weggereeën
was ze in een ‘vigelant’... als er eentje trouwde ging je ook in een vigelant;
dan toerden ze wat om en strooiden witte suikerboonen uit het raampje om te
grabbelen, want als ze het niet deeën, schreeuwden ze: ‘Koop luren voor je
geld’. ‘'t Was ordinèr,’ zij Koos... Koos wou nooit met een ‘drukker’
trouwen...
Achter het horretje wandelden twee vrouwtjes zonder doekje om de
tuin... Groomoeder hield de krant een heel eind van haar af en had een elleboog
op tafel staan, ze leek veel witter dan ze was, het spiegelde in haar gezicht;
haar eene oog was vochtig van verdriet. Door was ‘jonge Door’ en groomoe ‘ouwe
Door’, Do-ro-thé-a....
‘Hoeveel zouen de weezen wel krijgen uit het kerke- | |
| |
zakkie?’ deed Jaapje eindelijk hooren in het algemeen.
‘Laat grootmoeder lezen nou,’ vermaande Koos.
‘Het zal misschien wel zoowat de helft wezen, éérlijk deelen,’ praatte
Jaapje in de stilte, voor zichzelf alleen.
|
|