| |
| |
| |
XI. Lente.
‘Ons Jaapje heeft vaste verkeering,’ had Koos Zondag bij grootmoeder
gezegd, ‘ze is drie weken zoowat geleden in het Huis gekomen; dadelijk was het
an; ze zijn met geen stok van mekander te slaan; het is wel een aardige prul,
ja; ze heeft kuiltjes in haar wangen. Gisteren hebben zij de heele middag op de
rollaag botertjes zitten maken.’
‘Ik moet dat wonder toch ook eens zien,’ had de oude vrouw gezegd.
En nu waren Jaapje en Leentje van de Vliet weêr samen in den tuin en
wroetelden boven de aarde. Het was nog altijd paaschvakantie en al den tijd
mooi weêr. De hagen kregen groene blaadjes al en aan 't kastanjeboompje
tusschen stok en barre glinsterden de knoppen of er stroop op was gesmeerd. De
musschen sleepten strootjes en zachte veêrtjes soms; een gele vlinder was
naar-binnen komen zeilen en Jaapje zou hem wel gevangen hebben | |
| |
als hij maar een pet bezeten had; de groene vlinder was weêr opgeklommen in de
blauwe zon en weggeduikeld was hij achter de poortkapel.
Het molentje van Kareltje Borkelo's ‘palmpaas’ draaide als hij
draafde, maar al de ‘pikhanen’ waren opgegeten. De vogels vielen stoeiend op
het warme zand en iedereen mocht spelen. De meisjes deden
‘Anneke-tanneke-tooverheks’, of zoo; de jongens slingerden aan den rekstok of
huppelden op hun handen aan de barre; Sander van der Sande kon den ‘armzwaai’
al, niet zoo dikwijls als Rudolf nog; groote jongens konden groote kunsten
doen. Jaapje kon al aan zijn knieën hangen, of langs de palen van den stok
opklimmen, maar niemand hoefde het te doen.
Soms kwam een ‘Onze-lieve-Heers-haantje’ op je arm zitten; het was
mooi rond en gladder dan een kiezelsteentje en zwarte ‘krieltjes’ had het op
zijn rug. Er waren rooie en er waren bleeke ook; het had bijna geen kop; het
zat lang stil; en als het weg wou, barstte het doormidden en als het had
gevlogen, bleef er nog een beetje ‘slagvleugel’ als een tongetje uitsteken.
Soms kon je een ‘knip-tor’ vinden, waar Leentje vies van was; ze waren
net als turf en smal en dof en als je ze op de heete rollaag op hun bast had
neêrgelegd, knipten ze en sprongen nog veel hooger dan een vloo misschien.
Soms zag je een heele, groote, dikke ‘ringelhommel’ op de grond gaan
zitten hijgen. Ze konden leelijk steken en Leentje liep vreeselijk hard voor
die vergiftige dieren weg. | |
| |
Een ‘bij’ die moest je vangen met een
zakdoek; dan bleef de ‘angel’ in de zakdoek zitten.
De tijd van molenaars was nog niet gekomen, die aan een draadje
vlogen.
‘Ja-áp!’ riep Leentje.
Ze schoffelde haar vinger door de korreltjes en duwde zacht een
beestje als een ‘zandje’ omdat het zich dood wou houen. Het leek sajet en was
nog rooier dan de rooiste kleuren uit zijn doos. Ze asemden er op om 't
levendig te maken; in eensen was het weg en nergens meer te vinden. Ze roerden
door het zand; ze keerden kluitjes om en kwamen op hun armen steunen dan,
blikten elkander aan.
‘Het is weg,’ zei Leentje.
‘Wie weet waar naar toe,’ zei Jaapje.
‘We hebben het plat-gedrukt, misschien,’ zei Leentje bangelijk.
‘Dat kan wel zijn,’ had Jaapje willen zeggen, maar riep verwonderd
uit:
‘Ik zie mijn hoofd in je oogen.’
‘Ja,’ zei Leentje, kijkende meteen, ‘ik zie ook zoo wat.’
‘Wie het het langste uithoudt,’ riep Jaapje. Ze gingen er bij zitten
en spalkten hun oogen vastberaden. Leentje had ook blauwe, groote oogen;
Leentjes gele haren waren pas geknipt; ze lachte altijd in de hoekjes van haar
mond. Jaapje kneep zijn lippen.
‘Verloren!’ riep Leentje uit. | |
| |
‘Wezelijk niet,’ zei Jaapje en knipte vorstelijk.
‘Wanneer,’ zei Leentje, ‘een meisje of een jongetje jokt, krijgt het
witte vlekjes op zijn nagels, weet je dat wel? en als de klok dan slaat meteen,
blijft het op zijn voorhoofd staan geschreven.’
‘Laten we het dan nog er es doen,’ zei Jaapje.
‘He, nee,’ zei Leentje, ‘ik vind het toch een beetje akelig.’
‘Weet je wat,’ zei Jaapje na een poosje dubben, ‘laten we wat
bouwen.’
‘Laten we wat bouwen gaan, da's goed,’ zei Leentje.
Met volle grepen woelden Jaapjes handen dadelijk in het zand. Hij
groef en Leentje duwde; hun achtersten spanden in hun kleêren; ze ploeterden en
maakten saâm een ‘taart’ om als hij groot genoeg bevonden was geworden een
beetje uit te blazen.
‘Wat een werk!’ zuchtte Leentje; Jaapje had terstond zijn handen op
zijn boezel ook gelegd, bespeurende een ‘wel-verdiende rust’.
‘Ze keuvelen,’ deed Leentje hooren, bedoelende de musschen.
‘Ze sjilpen,’ zei Jaapje, ‘hoe weet je dat?’
‘Van me groomoeder uit
Purmerend,’ zei Leentje; ze was weêr op het
hoopje zand gaan kloppen, ‘de rijstebrijberg,’ zei ze.
Onmiddellijk was Jaapje opgekomen en liep hard naar de pomp; hij kwam
terug, de mond vol water. Hij stak | |
| |
zijn hals vooruit, mikte en
liet als uit een tuitje dan het lauwe water loopen op het zand; hij draafde
naar de pomp terug; Leentje drukte, drukte en maande telkens:
‘Nog een beetje water.’
‘Nou is het genoeg,’ zei ze eindelijk.
Het vormsel was veel steviger geworden door het klutsen en het kneden;
Jaapje kon er met gemak zijn hand door graven, tot zijn vingers kwamen aan den
anderen kant er uit. Hij rondde het goed af. Vervolgens groeven zij een
slootje, ieder aan zijn kant.
‘Het is wel een mooi kasteeltje,’ zei Jaapje tevreê en wikte met zijn
hoofd.
‘Het kan wel een mooi kasteeltje worden,’ stemde Leentje toe.
Jaapje was weêr oogenblikkelijk weggesprongen en liep te snuffelen bij
de jongens; Suze stond in de deur; Leentje zag hem dwalen bij de haag; hij kwam
met een dood takje aandragen en prikte het in het hoopje.
‘Nou is het een mooi kasteeltje,’ zei Leentje.
‘Blijf er goed bij zitten waken,’ zei Jaapje ferm, ‘want anders
vernielen zij het. Ik ga er eentje zoeken.’
Wat Jaapje zoeken ging wist Leentje niet; geduldig bleef zij bij het
wrochtsel zitten waken. Ze zag hem hollen met zijn vuist vooruit.
‘Ik heb er een!’ riep hij en bukte... ‘een tiek, een gouwe tiek!’
Leentje boog zich gretig mede boven zijn vuist. | |
| |
‘Hij kriebelt,’ zei Jaapje, ‘hij wil er uit; sjeezen dat ze kennen.’
Hij deed zijn vingers zoetjes aan van-bovenen wat losser.
‘Hè!’ schrok Leentje ook, ‘gauw, knijp dicht!’
‘Wil jij hem ook eens voelen? op je arm?’ vroeg Jaapje.
‘Als je blieft niet,’ riep Leentje, wijkende achteruit.
‘Ik durf hem wel op me tong te laten loopen,’ pochte Jaapje.
‘Nee, niet doen!’ riep Leentje.
‘Nee, niet doen, Jaap,’ smeekte Leentje, ‘nee niet doen, als je hem
eens opslokte bij ongeluk.’
‘Dan kriebelt hij in mijn buik,’ zei Jaapje, ‘ze zijn zoo hard als een
bikkel.’ Hij zette het scherpe beestje vooraan in het aarden gangetje, het
glinsterde als een nieuwe cent.
‘Nou telt ie eerst zijn geld,’ zei Jaapje toen het onbewegelijk op
zijn pooten bleef, ‘we moeten geduld met hem hebben, tot hij zijn horens
opsteekt.’ Plotseling was de gouwe tiek rechtuit gegaan, rende naar het
verwulfsel.
‘A-hà!’ joelde Jaapje met zijn armen in de lucht, ‘complement aan
Leentje!’ Leentje had het aan zien komen, de dolle kop voorover, door de
donkerste kant van de poort.
‘Daar is ie!’ riep ze en trok de vlaggestok uit het dak en keerde er
de vluggerd mee om, zoodat hij op zijn rug te spartelen lag; dadelijk
omgekanteld, was de gouwe tiek weêr doodstil blijven liggen. | |
| |
‘Mijnes gaat ook, complement aan Jaap!’ joelde Leentje op haar
beurt.
‘Complement en complement terug,’ verscheien malen ging het goed, tot
onverwachts de schacht stortte ineen.
‘O-ho!’ klaagde Leentje naar de verwoesting, ‘nou zit ie er onder, de
schat.’
‘Da's niks,’ verzekerde Jaapje, ‘ze komen uit de grond.’ Leentje begon
te graven.
‘Misschien heb je 'm in je hand,’ zei ze, kijkende op ineens; Jaapje
toonde oogenblikkelijk allebeî zijn handen, 't binnenste buiten.
‘Ja, dan is ie wel weg,’ zei Leentje.
‘'t Is niks,’ herhaalde Jaapje, ‘er zijn er in de wereld nog genogt;
zoek er maar niet naar; waar ze bennen, bennen ze en als ze er niet bennen, vin
je toch geen steek, al gooi je de heele santepetiekraam door mekaâr.’
Jaapjes oogen glommen buitensporig. In de andere tuin schreeuwden ze
als ‘magere varkens’. ‘Kom meê!’ riep Jaapje haastig.
‘Ik heb een vliegie in me oog gekregen!’ stribbelde Leentje tegen.
‘Kom maar meê!’ riep Jaapje, haar trekkend bij een hand. Zwarte
Katrien zat boven op Bertus' buik en plukte aan zijn haar.
‘Voel je het?’ riep ze, met gloeiende koonen, ‘voel je het nou?’
Bertus schudde op de grond van nee en toen hij opstond | |
| |
huilde hij gore tranen; hij smeerde ze weg met zijn mouw en met zijn schouer
dreigende vooruit wou hij weêr beginnen; Katrien hield haar ‘venijnige nagels’
klaar.
Tusschen de rollagen door wandelde de dokter. Nu wisten zij het,
‘rolletje’ buiten voor de poort; dezelfde knol er voor; dezelfde op de bok.
Nico was de poort gauw ingegaan, omdat hij ‘koetsier’ wou worden. Anders kwam
de dokter na de vroege morgen. De dokter deed het deurtje open van zijn koetsje
en liep er zoo maar uit. De dokter was een heele groote man met dikke wangen en
vurige lelletjes aan zijn ooren, hij had geen hals bijna en handen had hij
‘zacht als zij’. Hij droeg een laag ‘hooghoedje’ en moest bij moeder Bruin
‘visiete’ maken en toen hij het had gedaan, liet moeder zelf hem uit en had
boven haar oogen een frissche, groène klep.
‘Flink zoo, jongens!’ riep de dokter bij de rollaag staan gebleven,
zijn buik vooruit en timmerend door de lucht, ‘zóo worden jullie mánnen.’ Dolf
zat met een knie om de stok en maakte den ‘apedraai’ en Dirk Bouts die op de
barre zat begon te roepen:
‘Pergeeren, pergeeren, pergeeren!’
Gelukkig kon de dokter 't niet meer hooren, hij was al onder de poort;
weêr eens van zin geworden waren zij gaan morrelen aan de stok. De stok die was
te hoog; niemand kon er bij; je moest een eindje langs de paal opklimmen om er
op te komen. Alle groote jongens waren in de achtertuin aan het ‘wieën’ en alle
groote meisjes | |
| |
hielpen moeder Sientje. Nico zat aan de paal
gekleefd en trok de pen uit het gat en Bertus was aan de andere paal en duwde
de stok er half uit. Nico trok en Bertus trok en toen viel de stok op de
grond.
‘Steken jullie je handen ook eens uit,’ riep Dolf hijgende naar Piet
en Jaapje.
De stok was zwaar, van ‘ijzerhout’ gemaakt, vierkant aan de enden en
krom getrokken door de nieuwigheid. Ze zwoegden, zweetten aan de logge staaf
als musschen tobben met te zware strootjes en lieten de stok de stok dan.
Jaapje was begonnen tegen de paal te klauteren. Daar waar de grond
door 't springen hard geworden was, stond Leentje en zag hem schuiven. Hoe zijn
vingers grepen in de gaten, zijn beenen knepen, hoe hij waar geen gaten waren
met zijn armen vasthield, op zijn schoenen rustte en dan, zoo hoog, was op de
paal geklommen. Jaapje wist het zelf niet hoe hij er was gekomen; hij zat er
boven op en voor de eerste maal; zijn oogen flikkerden, toen hij even naar
beneden keek, zag hij dadelijk weêr rechtuit. Gereedelijk schoof hij op de
stompe kop naar achter wat en liet zijn rooie en zijn blauwe arm steunen op het
voorste vlakje van de kop, hij liet zijn voeten zoo maar bengelen. Dolf kwam
toegeloopen en Nico kwam, ‘ik durf wel met éen hand los te zitten!’ riep hij
uit de hoogte en lachte door de lucht; hij deed zijn beenen dansen, liet zijn
zolen zien en toen viel Jaapje van de paal. | |
| |
Leentje gilde het eventjes uit, liep aan; maar zonder dat hij het zelf
weêr wist, hadden Jaapjes armen om de paal gevat en waren zijn voeten achter de
paal terecht gekomen en zoo kwam Jaapje zoetjes naar beneden, met zijn
glimmende hoofd omlaag.
‘He!’ ademde Leentje, hem aan zijn arm voelende of hij die nog had,
‘ik dacht dat je een óngeluk kreeg.’
‘Ik heb het er om gedaan,’ riep Jaapje.
‘Dat kan je gemakkelijk genoeg zeggen,’ zei Nico wiebelend.
‘Hij zegt altijd dat hij alles kan en hij kan niks,’ smaalde Dolf.
‘Da's niét waar,’ zei Leentje.
‘Zeker omdat hij een beetje op zijn lei kan teekenen,’ zei Dolf, ‘wat
beteekent dat nou?’
‘Geloof je het niet?’ riep Jaapje alweêr blakende.
‘Dús, je gelooft het niet?’ riep Jaapje, kijkend van hem naar Leentje
en van haar naar hem, ‘je geloóft het niet?’
‘Och, keerom,’ zei Dolf, je bent stapelgek.’
‘Wij willen niets meer met je van noode hebben, hoor!’ verzekerde
Leentje, ‘ga jij maar henen als je wil. Jaap, doe het niet, doe het niet, ik
geloof het wel!’
Maar Jaapje was reeds aan de paal geregen; zij wilde hem aan zijn
boezel tegenhouden, maar toch niet heelemaal. Jaapje trok zich hooger, hooger
op. Het ging nog beter dan de eerste maal en zonder grooter moeite rees hij op
de kop. Daar zat hij in de losse wijdte weêr en voelde | |
| |
het nu
goed en voelde nu de schuine, stompe vlakjes onder zich heel goed, hij lachte
niet, Jaapje was bleek geworden. Zijn oogen keken boos, alsof hij was vergeten
hoe het was gegaan. Hij zag Marijtje Verkruisen afkeerig bij de rollaag staan,
de musschen door de leêgte zwaaien en om Leentje.
Leentjes hart bonsde onder haar tabbertje en Jaapje voelde zijn hart
ook bonzen tegen het hout van de paal. Hij had zijn lijf teruggewerkt en lag
toen op zijn buik er bovenop. Zijn handen gingen lager tasten dan zijn hoofd;
ineens spleet hij zijn beenen; hij greep de paal in armen en knieën, gleed in
een vaartje naar onder. Leentje begon te huppelen.
‘Zie je nou dat hij een groote kunst heeft gedaan?’
‘Ja,’ zei Nico, ‘nu geloof ik het ook dat hij het er om gedaan heeft.’
Dolf keerde vanzelf om en Jaapje bij de paalvoet opgekrabbeld, wreef de knieën
van zijn broek wat schoon, had zijn mond scheef open, zijn heele hoofd wat
schuin en lachelde voor zich heen.
Toen ze geroepen waren om de middag-boteram liepen zij die samen uit
de hand te eten, een sneedje grof en een sneedje roggebrood. Leentje liet
Jaapje van de hare happen, omdat zij de dikste gekregen had en hij het best had
verdiend. Ze wisten aan de boterammen-dikte of vader goed of kwaad was. Ze
hadden door de ladder moeten kruipen van de ‘stucadoor’ want 't wit portaal
gewit werd en dan waren ze ‘schoon’. De pomp ging aan, je | |
| |
hoorde
almaar de slinger omdat de kruimels staken. Jaapje had gepompt en hield de
straal op met zijn holle hand en hield er duim en vinger wat van open en
Leentje spannend haar boezel om het spatten, maakte een toetje en dronk zoo aan
het welletje dat liep uit Jaapjes hand.
Dan zaten zij weêr samen op de blauwe rollaag en hielden er hun handen
tegen de zonneschijn open, keken naar het ‘bloed’ in hun vingers en lieten er
de schaduwen van op de grond wriemelen door mekâar. En toen de steenen frisch
begonnen te worden speelden zij met de anderen. In de lucht weidden de
‘schapewolkjes’, de vogels ‘gurgelden’, gingen nog niet naar nest, niemand
wordt gauw moe wanneer het mooi weêr is. Ze deeën: ‘'k Sta er al op je
stoepetje’ of liepen op het randje van de rollaag zonder er af te raken en als
ze naast elkander moesten schuiven, zeien ze: ‘dag, mijnheer; dag, mevrouw, hoe
vaart U?’ Ze snaterden bij de ramen van de hut of pasten met hun schoenen
‘tuintjes’ af, kijfden en kibbelden, want Maandag-ochtend werd de grond gespit,
dan moesten ze weêr naar school. De oudsten kregen elk een ‘bedje’, de jongsten
somtijds met hun tweeën een: Leentje wou ‘laterus’ en Jaapje wou ‘komkommers’,
want in de groote, zachte bloemen kon je hommels vangen; je kneep de kelk van
boven dicht, dan zat de bij er binnen in te brommen. Zoo wist een iedereen het
beste wat hij zelf planten wou en ieder was de baas gelukkig in zijn eigen
tuintje. Maar toen de zon haast onder was ge- | |
| |
gaan en enkel op een
hoekje van het rooie dak nog scheen, waren zij eendrachtig weder samen; de
meisjes en de jongens; Kareltje, Jaapje en Bertus; Dolf en Nico en Piet stonden
op een rijtje, de boezels omgeslagen, de lendenen parmantig ingetrokken en
deden om het hoogste en het verste:
Hij piemelt met een boogie’
en op hun hurken zaten er de meisjes ook en keken naar 't gebeuren en
moesten het beslissen hoe het was.
|
|