| |
| |
| |
X. De Verjaring.
Jaapje drentelde door de gang onder het licht van de tuimelramen en
kluifde een pijpje zoethout dat telkens uit zijn lippen naar voren stak.
‘Als eentje jarig is,’ peinsde Jaapje, ‘is het altijd koud om hem
heen.’
Hij kauwde zijn stokje murw, doch zoog er meer bitter uit dan zoet.
Jaapje begreep niet goed dat niemand zich met hem bemoeide op den 16den Februari. Hij was door Koos ‘gefiliesieteerd’ en ze had hem
een zakdoek laten zien die ze zelf zou zoomen en letteren; maar wat had je nou
aan een zaddoek? Koos had hem een cent gegeven en daarmee was Nico die durfde,
weggesjeesd, zoodra de ‘heele poort’ voor de bleeker was opengemaakt, had
zoethout gehaald bij vrouw Tijgaardt. Jaapje wou juist terug in de kamer gaan,
toen Nico ook in de rooie gang verscheen, ook met zoethout in zijn mond; hij
had het van hem voor zijn boodschap gekregen: Nico deed alsof hij rookte.
| |
| |
‘Geef me een beetje vuur,’ vroeg Nico.
Ze zetten hun beenen schrap achter de boezelaars, mikten de gele
stokjes tegen mekaâr en zogen hun wangen hol.
‘Ik ben goed an,’ zei Nico; hij keek naar het puntje en blies er de
rook tegen aan; toen dwaalden zij van elkander, ieder met zijn sigaartje.
Jaapje voelde gedurig iets zwellen onder zijn boezel dat telkens werd
neêrgedrukt. Hij had in de laatste tijd veel beleefd. Veel had hij gehoord over
oorlog en pestilentie, van brandende teertonnen in de straten en ze waren
‘ingeënt’ omdat de pokken heerschten. Niemand mocht Zondags uit; hij voelde
zijn pokken schrijnen tegen zijn borstrok; dokter had ‘stof’ van hem genomen en
éen ‘verdoofde’ er al. En ze hadden een nieuwe moeder: want moeder Bruin was
ziek, haar eene oog dat zwoor; ze lag in moeder Sientjes kamertje en moeder
Sientje was de moeder nu en moeder Bruin zou ziekenmoeder worden als ze beterde
en moeder Sientje bleef. De meisjes liepen de heele dag achter haar rokken en
niemand dacht er een oogenblik aan dat hij vandaag was jarig.
Wat hij van Door zou krijgen wist hij nog niet en misschien zou hij
van groomoe ook wat krijgen. Jaapje zette zich op de bank, zijn rug naar tafel
gekeerd en kauwde zijn stokje tot het een kwastje was. 't Was buiten grimmelig;
het vroor niet meer; het sneeuwde nooit er es; het regende ook niet meer; het
dee niets; de zon school achter de wolken. De hutdeur stond wijd open; ze
lieten de | |
| |
kachel uitgaan, omdat de vloer geschrobd moest
worden.
‘Ik zou willen hebben’... dacht Jaapje.
Hij hoorde wel leven maken hier en daar, maar waar ze waren wist je
nooit met deze moeder. Deze moeder was ‘vet’ en had geen harde handen. Hij
lodderde naar Dolf die binnen kwam; Dolf liep altijd in en uit voor niemendal
tegenwoordig. Toen hij jarig was geweest hadden ze poffertjes mogen bakken;
ieder had er éen gehad, maar nu kreeg Dolf evengoed een fleers van Mie de
kindermeid als elkeen op zijn tijd.
‘Ik zou willen hebben’... dacht Jaapje en foeterde aan zijn lekkers;
wanneer je het een poosje uit je mond gehouden had, was het koud geworden.
Hij durfde eindelijk naar Rudolf stappen die aan de tafel zat te lezen
met allebeî zijn handen voor zijn ooren; zijn haar krulde tusschen zijn vingers
op. Hij droeg allang geen boezel meer; hij droeg een insteekspak; hij klapte
net zijn boek toe.
‘Jaapie,’ zei Rudolf, ‘het wordt tijd voor school.’
Jaapje hield zijn hoofd schuin op alsof hij verwachtte dat Rudolf het
wel aan hem zien zou. Rudolf keek vragend hem aan.
‘Ik ben vandaag jarig,’ zei Jaapje.
‘Wel gefieliesiteerd,’ zei dadelijk Rudolf; Jaapje voelde zich warm en
vroolijk worden; Rudolf vroeg aan hem:
‘Hoe oud ben je geworden?’
‘Acht jaar,’ zei Jaapje. | |
| |
‘Dan val je gauw in de loting,’ zei Rudolf, ‘wacht, ik geloof dat ik
wat voor je heb.’
Jaapje tilde dadelijk zijn boezel op, stopte het kluifje zoethout in
zijn broekzak en trippelde achter de groote jongen mee naar de Japansche kast.
Rudolf nam zijn doos, hij schoof het deksel open met zijn platte duim, haalde
een grift eruit: het was een goud grift.
‘Dat is voor je verjaring,’ zei Rudolf met zijn zware stem, ‘om mee op
je lei te teekenen.’
‘Wat zeg je nou?’ vroeg Rudolf.
‘Dankie, Rudolf,’ zei Jaapje in eens weêr stijf en draafde meteen door
de gangdeur weg naar buiten om het ieder te laten zien. Het eerst kwam hij
Marijtje Verkruisen tegen en stak zijn griffel vooruit.
‘Dat heb ik van Rudolf gekregen,’ juichte hij.
‘Hè!’ riep Marijtje uit, ‘krijg ik het? geef het aan mijn.’
‘Daàrvoor heb ik het niet gekregen van Rudolf,’ antwoordde Jaapje.
Hij was onmiddellijk stapvoets gaan loopen, almaar zijn griffel
bekijkend. Er was een puntje aangeslepen al en in het goud er om waren
sterretjes en kruisjes. Het blonk zoo mooi, je moest het niet zoo dikwijls in
je handen nemen voor je teekenen ging, je moest er gierig op wezen; je moest op
school er niet mee zitten spelen, want anders nam de meester het af. Om het te
bergen wou hij achter Jan en Daan de buitenjongen het school- | |
| |
gebouw inloopen; bij deze moeder hoefde je niet in de reek te gaan;
maar bij de zonnewijzer zag hij Caro huppelen, het groote zusje van Bernard de
Oostersche. Altijd als Jaapje Caro in de binnenplaats zag was het of de zon op
Caro scheen; haar haar glom als een kropduif en hing met dikke strengels langs
haar rug te bengelen en aan de tippen waren zuivere lintjes. Caro hinkelde,
zonder dat een ‘baan’ geschreven op de steenen was; onder haar witte boezel
danste haar heele lijf. Caro had een pijpebroek en toen ze bij het stoepje van
de zonnewijzer was, sprong ze er bovenop met allebeî haar laarzen. Jaapje kwam
niet al te dichtebij, maar kon toch niet wegloopen ook.
‘Ik ben vandaag jarig,’ praatte hij uit de verte.
‘Verbeel je!’ zei Caro of was er olie in haar stem ook, ‘dan moet je
trakteeren.’ Jaapje bleef staan te kijken waar hij stond. Caro had een breeëre
neus dan gewonen en donkere haren ‘woven’ over haar oogen heen. Maar toen kwam
Bram aanklotsen. Bram was zwart van de kou geworden; hij groeide veel te hard,
zei moeder, er was geen bijhouen aan; hij had de eene flesch mos na de andere
leeg gedronken, het hielp geen ‘flikker’ zei Bram, je kon net zoo goed
zoethoutwater drinken; Bram nam hem mee en toen liet Jaapje hem zijn grift ook
kijken: hij vond het werd al dof.
‘Dat heb ik van Rudolf gekregen,’ zei hij weêr.
‘Dat heb je getroffen,’ zei Bram, ‘Stoop kan best wat | |
| |
missen, al is hij trots; als ik maar die poot niet had, dan zou je grappen
beleven, dan kreeg je van mijn honderd gulden. Nou ben je jarig en kommende
jaar ben je weêr jarig; was jij ook al bij moeder?’
‘Snért,’ vervolgde Bram met zijn sloffe stem, ‘ze krijgen er mijn niet
naar toe.’
‘Kijk es,’ zei hij, toen ze bij de pomp gekomen waren, ‘wat ik een
eelt in mijn klauw heb van die kruk, veel meer dan Rudolf van de barre.’
‘Jij krijgt wratten,’ riep Bram uit, toen Jaapje van zelf zijn eigen
hand had opgebeurd en 't binnenste buiten draaide ‘die mot je wasschen met
spuug uit je nuchtere maag, of over de hand van een dooie strijken, het eene of
het andere.’
Verbouwereerd stond Jaapje zijn hand te bekijken, omdat hij ‘wratten’
gekregen had. Kokkers kon je krijgen, met barsten er in, hij had ze dikwijls
genoeg gezien en gevoeld, als hij een hand had gekregen van een groote jongen.
Hij wreef de platte schijfjes bij zijn knokkels langs zijn broek als om ze uit
te vlakken, maar was ze gauw vergeten in de school.
Hij leî zijn griffel overlangs in 't laadje naast de liniaal en zat op
de bank te dobberen en telkens op te blozen in zijn alleenig gevoel. Jaapje
geloofde vast er zou wel meer gebeuren. Misschien kwam Door aanloopen,
misschien wel de Regentes om hem te fieliesiteeren, want dat kon best.
't Bevreemdde Jaapje niet toen tegen half elf de deur naar
| |
| |
de meisjesgang openging en Sanne van der Sande, de ‘binnenmeid’
vraagachtig trad naar binnen; ze lachte tegen haar broertje Dolf. De
bovenmeester kwam en zei: ‘bezoek’; hij werd uit de bank geroepen en moest in
de eetzaal komen. Jaapje ging en hoorde naar een buitenmeisje zeggen: ‘Jaap is
jarig.’ Hij liep met hooge borst en stapte klinkend door de vreemde gang, hij
zag de ‘kinderkant’ voorbijgaan door de ramen. Hij liep de ziekenkamer langs,
waar Gerard was omdat hij pijn in zijn keel had; het deurtje van het kamertje
voorbij, waarin de moeder lag; de naaikamer langs; de trap naar de
meisjesslaapzaal; de meisjes hadden witte dekens, de jongens hadden groene; het
was hier alles blank en zindelijk. Louise van der Sande kwam er met een lange
stoffer aan en vroeg: ‘wat doe jij hier?’ ‘Ik,’ zei Jaapje, ‘ben genoodigd in
de zaal te komen,’ hij voelde toen in eens de zaal en kreeg er trage beenen
van, om wat er wezen zou. Hij liep het poortje langs waardoor de meisjes
binnenkomen voor het eten en over het drempeltje om den hoek en was in de
keukengang. Koenraad kwam er aan met turven voor het fornuis op zijn schouer,
Koen had een ‘paardenvoet’; Jaapje zag het dadelijk dat de zaaldeur open stond,
maar in de zaal was ‘niemand’.
Hij stond de leegte aan te gapen van de balkenzaal, waarin je nooit
dan om te eten kwam, tegen de zwart-geverfde tafels en de afgesleten banken;
tegen de paal met het schuine plankje waarop de gebeden lagen; tegen de
| |
| |
wit-geschuurde schafttafel midden op de steenen vloer, waar
groote kringen door gaan. Hij keek door de lange vensters naar de ramen van de
school, die waren ‘beslagen’ en hier was niemendal. Het kleum geklots van
klompen klonk en ander hard gerakkel, dat je enkel hoorde als je wat mankeerde;
hij rook de wasem uit de keuken, wat ze van-middag aten; ze aten weêr
‘korabie’.
In zijn zwarte kijken kwam het ‘standbeeld’ lokken uit de witte
muurnis, achter de lessenaar. Hij ging er vlak voor staan en borg zijn handen
kouwelijk onder zijn blauwe, lange boezel. Jaapje draaide zijn naakte kop naar
het gemantelde ouwe ventje dat op zijn hoofd een deukig hoedje hield. Het had
gekleurde wangen en oogen als een pop met zwarte randjes; het keek op zij; was
grijs en bruin zoowat; had knoopjes aan zijn borstrok en banden om zijn kousen.
Zijn voorste knie was glimmend, er was een schilfer af; en 't zwarte stokje was
gestoken in een kuiltje van de grond waarop het steunde, naast zijn dikke
stompe schoen en in zijn andere hand drukte hij een spaarpot tegen zijn lijf.
Jaapje vergat waarvoor hij was gekomen.
Hij deed een stapje nader nog en keek rechtuit het zwarte voetstuk
aan, dat net een schuine kant had als een garenklosje, waarop met gele verf het
versje was geschilderd, met zulke krulletters als meester Boudewijnse op je
nieuwjaarsbrieven schreef. Jaapje begon de lange ‘ceêl’ van-boven-af, leersch
kijkende, te spellen: | |
| |
Gij, Vreemdelingh en Stadtgenoot,
En wordt genoodight in dees Sael
Vergeet mij, Grijsaerdt, niet.
'k Stond op den gevel van dit Huijs,
Twee eeuwen sterck en frisch,
En waarom nu aan deze plaets?
So vraegt een elck gewis.
Regenten van dit Godsgesticht,
Gevaerlijk, want niet lang geleên
Ontviel mij kruk en hand....
‘Misschien verplet het Vrouw of Man!’
Verbeeldingh schildert hier
't Ontroert, armoedigh huysgezin
‘Die beelden moeten daer vandaen!’
'k Kwam daerom van den geveltop
En nu sta ik hier so gerust,
Hier blaeckt de son mij niet,
En storm en hagel, sneeuw noch kou
Baert mij hier oyt verdriet.
Al heb ik een gefronst gelaet
Weest, kinderen, toch voor mij niet bang
| |
| |
Ik mor niet als gy lacht.
Dit Huys blijv' eeuwen nog bestaen,
Men jage mij hier noyt vandaen.’
Het was niet voor de eerste maal dat Jaapje dus het versje was
begonnen; hij kon de woorden volgen wel, die uitgevlakt soms waren en sprongen
over de naden van de leiachtige plankjes heen. Hij was gevorderd tot de zevende
regel reeds, toen Koos binnen kwam horten, nog strikkend aan de banden van haar
schort.
‘Gelukkig!’ ademde zij vrij uit in de holle zaal, ‘ze zijn er nog
niet. Wat dee je daar?... ze gaan het heele Huis rond, moeder laat alles
zien.’
‘Dat tref je me effetjes,’ vervolgde Koos tot haar broertje, ‘dat op
je verjaring tante Anna overkomt, de eenige, overgeblevene zuster van onze
moeder, dat trèf je me effetjes, jarige Japeke!’ Jaapje had tante Anna nog
nooit van zijn leven gezien; hij antwoordde niets terug.
‘Wat heb je nu weêr?’ vroeg Koos, ‘je hoorde er blij om te zijn, wat
ben je toch een lastig kind, je moest toch een zakdoek er bij hebben; je kan
het toch niet blijven doen aan een van je twee mouwen; dat staat toch niet; wat
moeten de menschen wel van óns denken; en daar sloof je je nog al voor af.’
‘Ik ben niet lastig,’ had Jaapje tegen geprutteld. | |
| |
‘Dat bedoel ik ook niet,’ zei Koos, ‘maar makkelijk is toch anders,
nou, afijn, ik zal maar denken dat je jarig bent; ik hoop dat je vriendelijker
tenminste zult zijn tegen tante Anna; ondankbaarheid is en blijft een groote
zonde; wie weet wat je krijgt van die.’
In 't witte schijnsel van de ‘binnengang’ kwam moeder Juut staan
glinsteren en liet toen tante Anna voorgaan door de deur. Jaapje zag het eerst
een bleek, vol wezen dat uit de luifel van een wijden hoed vriendelijk hem
aanzag. Hij had plotseling een erg vervaard gezicht gekregen, blikte wat wild
uit zijn oogen. Ze stak haar hand vooruit, greep droog zijn vingers vast.
‘Me jongetje, me jongetje.’
Binnen in haar mond lachte het stilletjes; Jaapjes wijde oogen zochten
Koos.
‘En jij zoo groot geworden, meid, meid!’
‘Ik ben al op linnennaaien, tante,’ antwoordde Koos blozende en moeder
Juut knikte bevestigend.
‘En me jongetje jarig.’
‘Ziet u, hier eten de kienders met elkaâr,’ zei moeder Juut,
oogwijzend door de zaal; tante draaide haar hoed om alles goed te zien.
‘Ze stierf juist op zijn vierde verjaardag,’ praatte ze voort, ‘dat
weet hij natuurlijk niet meer... dat weet je niet meer, och nee, dat ze je nog
een vierde partje van een sinaasappel gaf met haar stervende handen... het zal
je zalige moeder goed hier-boven zijn, haar kinderen zoo best bezorgd te
| |
| |
weten... een ruime gelegenheid hier om te eten,’ bewonderde
tante.
‘Ik mag wel efkes naar de keuken omzien, u begriept?’ vroeg moeder;
tante lachte dat ze het goed vond ook.
‘Laat tante es zien nou, Jaapje,’ bedisselde Koos, zoodra ze met tante
waren alleen, ‘hoe mooi je pokken zijn opgekomen;’ ze deed zijn boezelaar al
los en leî het op de tafel. Ze stroopte voorzichtig de helft van zijn hes af en
toen de mouw van zijn borstrok. Jaapje voelde de lucht in zijn blooten arm
prikken. Ze zaten altijd aan je lijf te wriemelen als het niet noodig was.
‘Ziet u wel hoe mooi?’ fleemde Koos, ‘ze bloeien kompleet, blijf even
stil staan, Jaapie, dat tante ze goed kan zien.’
‘Ik krijg het zoo koud,’ bromde Jaapje.
‘Doe hem gauw zijn goed weêr aan,’ zei tante ongerust.
‘Gauw, Jaap!’ riep Koos, ‘tante zegt het ook, het is hier veel te
koud.’
Toen moeder terug was gekomen, begonnen ze dadelijk weêr over de
pokken te praten. Niemand mocht nog naar zijn famielie gaan, zei moeder, en
Koos moest van alles vertellen. Jaapje snufte en deed zijn boezelaar van
achteren zelf vast. Tante had een ‘sjaal’ met grooter krullen er op dan Door en
tante had een heele groote regenscherm met een haak er aan.
‘Ik zou wel graag de moeder van mijn zusters man nog gaan bezoeken,’
zei tante, ‘heb je soms te zeggen iets aan groomoe?’ vroeg ze, ‘denk maar goed
eens na.’ | |
| |
Jaapje wilde zeggen: ‘vraagt u maar gerust of ik wat krijg,’ maar
bleef heel stijf staan kijken.
‘Niets, wezelijk niets?’ vroeg tante.
‘Ik weet niks,’ pruttelde Jaapje.
‘Zeg tante dan maar gedag,’ zei Koos.
‘Dag, tante Anna,’ zei Jaapje.
Moeder en Koos brachten tante tot het hek voor de poort; en toen zag
Jaapje de portier met zijn nakende armen de etenskuip binnenrollen op zijn
schuine kant.
‘Tante heeft wat voor je aan moeder gegeven,’ fluisterde Koos, ‘ik heb
het gezien, jammer dat zij het “in de pot” heeft gedaan,’ en dan ging Koos naar
links en Jaapje ging naar rechts.
‘Een dubbeltje in je hand is meer dan tien gulden in de pot,’ hoorde
hij Abram Steffelaar binnen in hem praten.
In al zijn dwalerigheid liep hij voor de middagles weêr in de plaats
te stappen, toen Machje Hilhorst met een vaartje uit het ziekenpad geloopen
kwam.
‘Ik heb allang op je geloerd, vent,’ riep ze, ‘moeder wou je
spreken.’
Machje was nu op de ‘ziekenpost’ en voerde hem door de ‘schaduw-deur’
aan 't einde van het pad; daarover was de deur van moeders kamertje. Machje
deed die deur, waar hij van-morgen langs geloopen was, voorzichtig nog wat
verder open en duwde hem tegen zijn schouder binnen.
‘Wie is daar?’ gevraagd werd uit het donker.
‘Ik ben het, moeder,’ zei Jaapje, bijna even zacht. Hij | |
| |
was nog nooit te voren in dit kamertje geweest en voelde zich nog enger worden.
Hij kon de moeder haast niet zien; hij zag haar witte mouw bewegen uit het bed,
haar hand naar-onderen zijgen in het licht der deur en het gordijntje
afhouen.
‘Kom maar dichterbij, Jacob,’ zei moeder, met een heel andere stem dan
vroeger, ‘en geef een hand aan me. Ik feliciteer je wel, Jacob,’ zei ze toen
hij voor het bed getreeën was, ‘je bent vandaag acht jaar.’
De hand van de moeder was erg zacht geworden, ze gaf een drukje aan
zijn hand; Jaapje was zijn tranen begonnen te slikken. Hij zag het hoofd
onduidelijk in het kussen liggen met de floddermuts; een witte doek was schuin
gebonden over haar gezicht. 't Gordijn voor het raam was neêr en op het
tafeltje ervoor waren ‘drankies-fleschjes’ op een rij gezet, op 't kastje
glinsterde de glazen bol en het horloge tikte; moeder nam haar hand terug en
leî die weêr in het donker.
‘Jacob,’ zei ze, ‘zal je als je grooter bent geworden, niet al te erg
aan mij blijven denken?’ Jaapje schudde heftig van neen.
‘Ik was soms wel wat hard voor jullie, zie je,’ zei moeder en de
moeder zuchtte.
‘Ga nu maar gauw naar leeren,’ zei ze dan, ‘en vraag aan Nico of hij
ook na schooltijd even aan mijn bed wil komen’...
Nies Bos en Anna Blok, Katrien Bastrij en Neeltje liepen | |
| |
gearmd naar school. Marijtje Verkruisen zag hem naderen door het ziekenpad en
beende naar hem toe.
‘Moeder heeft ons állemaal om vergeving gevraagd,’ verkondigde zij
luid.
Jaapje zag haar verwezen aan; hij wendde zich af van Marijtje en liep
naar school op treuzelige beenen.
|
|