| |
| |
| |
IX. Het Onbegrijpelijke.
‘Wat heeft hij toch veel van vader.’
‘Je vader was donker, meid.’
‘Da's waar,’ beaamde Door en keek meteen naar haar broertje, ‘maar hij
wordt ook al donkerder.’
‘Hij groeit lui,’ meende grootmoeder, Jaapje mede beziende, ‘heel veel
schot zit er ook al niet in.’
‘Hij is niet sterk,’ vervolgde Door meewarig, ‘zijn ingewanden zijn
zwak, veel versterkends komt er dan ook niet binnen.’
‘Maar ze bekomen nu toch een avondbrokje,’ antwoordde weêr
grootmoeder, ‘is het niet, jongen? Jullie krijgen toch nog altijd vast die
avondboteram, wanneer je komt uit school?’
Gezeten op het karpet en bezig met kleuren, hield Jaapje zijn penseel
in de lucht en wendde zijn gezicht, dat altijd wat teêrtjes was om de neus,
naar boven.
‘Jullie krijgen toch nog je avondboteram, niet?’ wou grootmoe
weten. | |
| |
‘Ja!’ zei Jaapje blij, ‘een dunne.’
‘Het was ook véél te lang, van half-één tot zevenen niets,’ oordeelde
grootmoe, ‘dat hebben ze toch maar weêr te danken aan mevrouw van Strijen en
aan geen andere.’
‘Ze is modèrn,’ zei Door met een nadruk van afschuw, ‘ze loopen daar
allen hard naar dominee Dijksterhuis.’
‘Zóó!’ uitte de oude vrouw.
Wanneer Jaapje soms over zijn vader hoorde spreken zag hij altijd het
eerste twee bakkebaarden en somtijds was het hem ook alsof hij werd opgenomen
en op donkere schouders getild. Dat was het meeste wat Jaapje zelf wist. Toen
groomoe en Door eindelijk over wat anders praatten, gaf hij zich graag aan zijn
kleurlust over. Hij schikte zich gemakkelijker op zijn beenen, achter de
onderste-boven gezette stoven waar zijn prent op lag. Door had die voor hem
gekocht en 't was een prent van drie centen, een beestenprent, met namen er
onder die je niet behoefde te lezen. In het midden zat een papegaai op 'n dikke
tak, waaraan twee blaadjes waren. Jaapje had de blaadjes prachtig groen
gekregen en tobde over de papegaai.
‘Do-òr?’ vroeg hij met de vleiïng in zijn stem wanneer hij haar naam
uitsprak, ‘hoe ziet een papegaai er altijd uit?’
‘Ik zou hem groen maken,’ antwoordde Door.
‘Neè,’ zei Jaapje onwillig, ‘ik heb al groen.’
‘Maak hem dan pimpelpaars met een rood randje.’
‘Kàn dat, groomoe?’ vroeg Jaapje.
‘Jazeker, kàn dat,’ zei groomoe, ‘ga maar gerust je gang.’
| |
| |
Jaapje spoelde eerst het penseel terdege schoon in het kopje met water
naast hem. Zijn verfdoos lag er bij, met al de vakjes open. Eén kleur was weg,
maar anders was er alles. De kleuren hadden van het wrijven holletjes gekregen
en waar geen holletje was, was nog het wapentje. Er waren twee witte, steenen
potjes in, een liniaaltje was er in, een stukje ‘mondlijm’ ook. Je kon er alles
te gelijk uit tillen, aan twee lintjes, dan was er een ‘gradenboog’; daar had
je niets aan voor het oogenblik. Jaapje had zijn doos naar groomoe toegedragen,
omdat je in de hut niet rustig kleuren kon. Wanneer je kleurde moest je altijd
heel best kunnen zien en daarom had groomoe het rolgordijn opgehaald tot bijna
aan de zolder. Er scheen geen zon, maar 't was toch erg licht, er lag nog
sneeuw op de muren en op den bodem dik. Jaapje had de gansche weg naar 't Hofje
kunnen sullen, had in de verte een ar gehoord. Koos was meegegaan tot aan de
poort van het Hofje, verder wist hij het wel, toch zou hij het best overdag
hebben kunnen vinden. Maar dat mocht niet, je mocht nooit uit, wanneer je niet
‘gehaald’ werden ‘gebracht’. Koos zou om hallef zeven komen en hem thuis weêr
brengen. En nu at ze bij oome Daan en nou had hij het kliekje bij groomoe
alleenig opgegeten, bijna heelemaal, aardappelen met spruitjes en ossevleesch.
Spruitjes zagen ook een beetje groen; Jaapje durfde bijna niet de papegaai
beginnen.
‘Door?’ zei hij weêr, ‘hoe ziet de bek er uit van een papegaai?’
| |
| |
‘Blauw,’ zei Door.
‘Donkerblauw?’ vroeg Jaapje.
‘Zoo tusschenbeî,’ zei Door.
‘Bennen de pooten ook blauw?’ vroeg Jaapje.
‘Net zoo blauw als de rest,’ zei Door, ‘ik geloof het ten minste
wel.’
‘Maak dat kind toch niks wijs,’ zei groomoe, ‘ik heb nog nooit een
papegaai met blauwe pooten gezien.’ Door zat te lachen in haar poezel gezicht;
Jaapje keek de groote menschen de woorden uit de mond.
‘Ik zal er es over denken,’ zei hij dan, ‘een mosch hèt een heel
andere bek dan een duif.’
‘Zie je nu wel,’ zei Door.
‘Ik zal hem rooie veêren geven op zij,’ praatte Jaapje al kijkend waar
het zwart wat lichter was op het plaatje.
‘Dat zou ik maar doen,’ zei groomoe. ‘Wil je nog een koppie?’
‘Een beetje minder suiker, asjeblieft,’ zei Door.
Jaapje had zijn kopje thee al ‘binnen’. Keuvelend met Door kon de oude
vrouw haar kleinzoon volgen; hoe hij de staart begon en hoe de veêren òp van de
grond kwamen schijnen. Jaapje gevoelde het wel als groomoe naar hem keek en
aaide lustig voort. Ze zat in haar leuningstoel en had haar ruiten jurk aan en
droeg haar zondagsch kornet, waarvan de plooitjes duidelijk werden door het
licht van het raam en waar haar heele gezicht was binnenin geborgen. Groomoe
had grijze haren. Ze hield haar | |
| |
handen dikwijls uitgespreid en had
haar ketting om, van rijen groote kraaltjes die net of ze nat waren glommen. Ze
waren ‘bietekleur’, dezelfde kleur die Jaapje ook in zijn kleurdoos bezat. Er
was een vierkant slot van voren aan, van goud en kraal en groomoeder had
vierkante oorbellen in haar muts, ook van goud en kraal, maar die aan de punten
hingen. Doòr droeg een jurk met ‘doekplooitjes’, een hoepelrok en bij haar
zachte hals een wit kraagje en had een ketting waar je aan kon trekken als aan
elastiek, maar daar was een ‘tonnetje’ aan. Door had een zilveren horloge ook
en had een ring met haar er in van vader.
‘Wil je ook een beetje odekolonje hebben?’ vroeg Door, ‘kom dan even
hier.’
‘Heb je geen zakdoek?’ vroeg ze.
‘Wel foei,’ zei Door, ‘heb je niet eens een zakdoek? Geef me dan maar
je mouw.’ Jaapje stak zijn arm vooruit en Door drukte er verscheien maal het
fleschje tegenaan.
‘Goed ophalen!’ zei ze, het vóordoende met haar neus; ze deed er het
glazen stopje in; ‘ruik nou,’ zei ze en knipte den dop er op.
‘Is het water nog schoon genoeg?’ vroeg groomoe toen Jaapje weêr ging
kleuren.
Onder zijn handen begon de zwarte vogel wondervol te gloeien. Het
kereltje lag er soms heelemaal voor op zijn buik, zijn hoofd bij de koperen
plaat van de kachelbak. Soms hield hij zoetjes op, want als je er goed naar
keek, keek ie met éen oog naar je toe. Hij streek en verfde, rood | |
| |
en blauw dooreen, alsof het zoomaar, meende groomoe, uit zijn mouwen geloopen
kwam. Door praatte bijna alleen, had het over de preek, over ‘geruchten’ en
over de ‘geesel van den krijg.’
‘Als gevallen korenairen Tuimlend over het stoppelig
veld,’
haalde ze aan.
‘'k Heb Zonneweg ook bij de uitgang gezien van de kerk,’ vertelde
ze.
‘Die mensch verzuimt geen beurt,’ zei groomoe en zette de trekpot weêr
op het komfoortje. Groomoe zelf ging meestal naar het ‘Remonstrantje’ ofschoon
ze luthersch was; maar dikwijls ook kwam groomoe hooren in de kinderkerk.
‘Hij was echt dierbaar weêr,’ eindigde Door opstaande. Ze perste haar
lastige rok voorbij de tafelpoot en in het midden van de kamer schudde zij de
rok om zich heen. Ze vouwde haar boezeltje klein en deed het in haar zak, omdat
ze noodig naar Antje moest, haar kameraad. Antje was dik en roomsch. Ze spelde
haar omslagdoek over en tilde haar hoed met linten uit groomoe's bed, zette hem
op en lachte er binnen uit en streek toen met de kouwe staarten van haar boa
Jaapje langs zijn wang. De boa rook lekker. Door rook altijd lekker.
‘Kijk es?’ fleemde Jaapje. | |
| |
‘Zoo natuurlijk,’ prees Door, ‘het is alsof hij leeft.’ Ze knikte
meewarig naar groomoe.
‘Groomoe,’ zei Jaapje dan, ‘mag ik Door tot voor de poort
wegbrengen?’
‘Dat mag je gerust,’ zei groomoe.
‘En mag ik dan een beetje sullen ook?’
‘Als je tenminste bij de rollaag blijft,’ zei groomoe, ‘want anders
vallen wij.’
Jaapje was dadelijk verrezen, greep tusschen de bedgordijntjes naar
zijn pet en das en als ze ‘gedag’ gezegd hadden, gingen ze samen uit.
‘Nergens aankomen,’ riep groomoe nog over het onderdeurtje.
De sneeuw lag platgeloopen tot de donkere poort; Jaapje huppel-sulde
aan de hand van zijn zuster. Ze knikte over een ondergordijntje of over een
bloemenrekje met witte kruisjes er in en dan keek Jaapje achter haar om en
knikte ook. Opzij van de poort, boven de regenbak was een raampje van twee
ruitjes, waardoor de opzichter zien kon als hij wou. De vloersteenen binnen de
poort waren groot en plat, net als de vloer in het blauwe portaal; de sneeuw
was er ‘ingedragen’ en er was een heel groen deurtje, waar Zonneweg woonde met
zijn spichtige vrouw. Door gaf een afscheidszoen en zei:
‘Donderdag vòor de Bijbellezing kom ik even aan en breng wat voor Koos
en jou; zal je er Koos om vragen?’
Zoodra de voordeur toegevallen was en Jaapje op den | |
| |
grendel wou gaan staan om ook de zware klink eens op te lichten, ging
Zonneweg's deurtje open.
‘Aa-h, Jacob!’ galmde zijn piepende stem, ‘zijn wij weêr eens bij
groomoe? Krijg ik niet eens een hand? Gaat het nog goed in het Huis?’
‘Ja, Zonneweg,’ zei Jaapje.
‘Wij moeten altijd Gode dankbaar zijn voor alles wat wij onverdiend
gemeten; het kwàde zoowel als het goède; wij moeten altijd wederstaan den
Booze, t' aller uur en tijd.’
‘Ja, Zonneweg,’ zei Jaapje.
Zonneweg had ook rood haar; zijn groenige oogjes die wakkelden,
maakten Jaapje altijd in de war. Hij schuwoogde naar de dikke dotten haar, die
wit en spikkelig onder de pet van den opzichter uitzakten, naast zijn lauwe
gezicht.
‘Wat een sneeuw, wat een sneeuw, dat lijkt jou wel, hi-hi!’ giegelde
Zonneweg, ‘dan smaakt wat warrems wel, hi-hi, groomoe is een rechtvaardige
vrouw. Nou, gedag, vent, complementen, glijbaantjes maken op den dag des Heeren
dat doen wij niet, niewaar?’
‘Nee, Zonneweg,’ zei Jaapje.
Hij stapte bedrukt de poorthal uit, liep alleen in het hofje. De pomp
aan de andere kant der poort als de put, was ingebakerd met stroo en onder aan
de tuit hing een groote ijsbaard. Hij ging er niet naar toe, hij stampte wat
met zijn hak en schopte de sneeuw met de punt van zijn schoen wat los; dat
mocht je toch wel doen. Jaapje voelde zich | |
| |
thuis in het vierkante
hofje; de poort had blokjes ook, er was een mannekop. Achter de bleek was een
muur en achter de tuin was ook een muur en de andere kanten waren huisjes, alle
even laag; een deur, een raam, een deur en ieder was genommerd in het midden en
hadden één schoorsteentje met hun tweeën. Groomoe woonde in het hoekje bijna en
buurvrouw had een bankje onder haar raam.
Doch aan de hofjesvrouwen kon Jaapje maar niet wennen. Ze knikten
tegen hem en soms kreeg hij een balletje, maar Jaapje bleef eenkennig. Jaapje
vreesde alle ouwevrouwen-gezichten, behalve dat van groomoe. Hij hield zich bij
de rollaag, waar overal de sneeuw op lag, op de bloempotten, op Masje's
‘kruzemunt’ en op een ouwe klomp van-binnen en van-buiten als een kussentje;
maar op de plankjes van de heul lag geen klontertje sneeuw. Bij 't
rollaaghoekje stond de lantaren, die 's zomers van de paal werd afgenomen, hij
keek er naar groomoe's raam en wou wel wat gaan sullen, maar deed het toch niet
graag, al kon nu Zonneweg hem heelemaal niet meer zien. Hij slofte en
schuifelde, totdat hij voor 't kantoor gekomen was; daar kon je wel eens kijken
naar een goud behangsel; de luiken waren toe. Hij keek naar de pereboom op, de
pereboom was zwart en keerend geleidelijk om, zag Jaapje toen dat Pleuntje was
komen hangen over haar onderdeurtje.
Pleun had zoo'n groote ‘hanglip’. Pleuntje liep met een | |
| |
kruk en heelemaal voorover, haar dikke gat naar achteren. Ze droeg altijd een
schoone muts en had een helder jak, want anderen kleedden haar aan. Jaapje ging
schromig loopen en moest er toch voorbij. Pleuntje hing in de kou en liet haar
stokje naar beneden hangen. Hij liep nu op de rollaag bijna, ze praatte hardop
tegen hem en Jaapje moest stijf blijven staan.
‘Hoor je 'm?’ mompelde Pleuntje schor, verwiebelend haar doffe oogen,
‘hoor je 'em niet?’ Ze tilde haar krukje, knoestte er meê naar binnen en
schermde: ‘Hu, hu!... hoor je 'em? Nou zit ie achter de kachel en nou gaat ie
in de doofpot, hóór!’
Jaapje was er ineens vandoor gegaan, de deur van groomoe stond
aan.
‘Wat is er!’ vroeg groomoe, ‘wat is er, kind?’ Ze schonk onmiddellijk
melk in een kopje, ‘drink er es,’ zei ze.
‘Pleuntje is er,’ zei Jaapje.
‘Kom, kom,’ suste groomoe, ‘Pleuntje zal je niet opeten, je hoeft voor
de stakker niet bang te zijn; Pleuntje doet niemand kwaad; de ziel heeft het
altijd warm, ze is van de duvel bezeten. Kom, doe maar gauw je das los en ga
weêr zitten kleuren.’
Grootmoe keek over het schuifgordijntje, tikte met haar knokkel en
verbood Pleuntje met haar hoofd. Jaapje was de kluts geheel kwijt; hij stak
zijn penseel verkeerd in het water, spoelde en plaste wat, maar keek telkens op
of groomoe wat tegen hem zeggen zou. Plotseling klonk ge- | |
| |
gil en
voor hij wat uiten kon, stond groomoe pal op haar beenen en schopte haar stoof
opzij.
‘Wel, verduid!’ vloekte groomoe.
Ze gooide met haar rokken haast het waterkopje om en joeg zich door 't
portaaltje naar de voordeur. En dadelijk hoorde Jaapje grootmoeders stem
wanneer ze erg boos was en Zonneweg 's piep-stem door mekander stotteren.
Jaapje verroerde zich niet, hij zat als in een kelder naar dat hooge geluid te
hooren. Toen werd de onderdeur dichtgekwakt en toen de bovendeur en schudde
zich grootmoeder binnen en stuurde zich naar haar stoel. Hij durfde niet kijken
of kikken; grootmoeders oogen waren zoo licht en nou zat groomoeder ook hardop
te praten:
‘De gemeène kerel; zoo'n arme stumper aan het schrikken te maken en
achter de seringen om een kan ijskoud water op het lijf te smijten. Hij zegt
dat het helpt en dat hij de Booze in haar keeren moet, de gemeene kerel.’
‘Maar ik duld het niet,’ riep groomoeder uit, slaande op de tafel dat
de suikerpot rammelde, ‘en ik zal het niet dulden zoolang als ik hier ben. Ik
zal die opzichter in de gaten houen; hij loert op de spanen doos, die is bij
Pleuntje niet veilig, wel bij hem. Laat hij mij maar voor de heeren roepen, ik
zal mijn woord wel doen; dan zullen ze weten meteen wat er is in die trekpot
tusschen hem en zijn vrouw, met dat propere doekje erover. Natuurlijk was hij
weêr dronken.’
‘En dat staat me,’ praatte groomoeder, rood in haar ge- | |
| |
zicht en draaiende in haar stoel, ‘dat staat me op Zondag voor de pomp
te preeken en heeft de mond vol van God en zijn gebod, maar je moet ze maar
proeven.’
‘Je moet ze maar proeven!’ herhaalde groomoeder, schuddende met haar
vinger.
Ze bedaarde gelukkig wat; Jaapje herademde; maar even heftig kwam
grootmoeder stommelen en moest voorbij.
‘Ze drijft misschien!’ riep ze.
Alleen zat Jaapje in elkaâr gedoken en had voor de papegaai geen oogen
meer. Plat zat hij op het kleed en wou dat Koos maar kwam. Groomoeder bleef
lang bij Pleuntje...
‘Wel foei, wel foei!’ praatte zij nog in haar eigen, toen zij een
harde turf in de kachel stopte. Ze schoof naar haar stoel en Jaapje beoogde
grootmoeders straffe mond. Ze had haar ééne arm neêrgelegd op tafel en keek de
ruiten uit.
‘Groomoe?’ waagde eindelijk Jaapje, ‘de duvel...’
‘Kleur nu maar zoet door,’ knorde groomoe, ‘op zoete kinderen heeft de
duvel het nooit begrepen.’
‘Groomoe,’ hervatte echter Jaapje na een poosje, ‘wàarom is Pleuntje
van de duvel bezeten?’
‘Ja, als ik dat wist,’ zei groomoe.
‘Groomoe?’ zei Jaapje weêr wat later, ‘Bram Steffelaar zegt...’
‘Bram Steffelaar is een ondeugende jongen,’ antwoordde dadelijk
groomoe, ‘daar moet je vooral niet naar luisteren.’ | |
| |
‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Jaapje en het werd weêr stil. Buiten
begon het donker te worden, dat kon je altijd aan het theelichtje zien.
‘Groomoe,’ kwam andermaal Jaapjes stem vragen, ‘wáarom maakt onze
lieve Heer de duvel niet kapot?’
‘Och,’ zei groomoe, ‘kind, vraag me toch niet zooveel; kom, ga nu maar
netjes je boeltje opbergen, je kunt toch niets meer zien.’
Stuk voor stuk ruimde Jaapje zijn boeltje van de vloer. Hij had een
vast hoekje in groomoeders latafel waar groomoeders mooie servies met de gouden
oortjes op pronkte, in de onderste la. Het lag bij de lap met rooie was en bij
het wolletje dat groomoe altijd gebruikte wanneer ze een vlooi had. Dan ging ze
achter in de kamer staan en stopte het wolletje waar het was en kwam weêr
zitten praten. En na een poosje haalde ze er het wolletje uit en leî het op de
tafel in het licht. Dan zette groomoe haar bril op en dan zat ie er altijd
in.
Jaapje deed alles naar behooren en de oude vrouw zag zijn kleine
verrichtingen aan; hoe hij de stoven bij haar voeten, onder tafel tegen de wand
aandrukte en als hij het kopje wou gaan leêgen buiten, zei ze zacht: ‘och, laat
dat maar staan, anders bevriest het voor de deur.’ En toen hij een stoel
bijhaalde en naast haar zitten kwam, zooals zij altijd samen zaten ‘schemeren’
stak zij haar hand door de leuning van haar stoel en hield de zijne vast.
| |
| |
Het werd al donkerder, het raam werd heelemaal blauw. Groomoeder zei
maar niets. Toen werd het raam ineens schel helder tegen het kozijn en tegen
alle roedjes en kon hij grootmoeder overend zien zitten. Zonneweg had buiten
het lampje aangestoken binnen de lantaren. Jaapje hoorde hem schuifelen over de
sneeuw en eventjes hoesten.
‘De Júdas!’ zei groomoe halfluid en ze bleven zoo zitten bij het
schuine licht, waar groomoeders oogen in glommen en haar kralen.
‘Groomoe,’ liet Jaapje eindelijk hooren, ‘zou je je haar ook kunnen
verven?’ Groomoe keerde zich driftig om.
‘Wat haal je toch in je hoofd?’ zei ze en draaide zich meer nog om,
heelemaal naar hem toe. ‘Jouw haar is bruin en het wordt hoe langer hoe
donkerder, dat zal je merken... Kom!’ zei groomoe en ze kneep in het donker
Jaapjes vingers, ‘laten we toch niet zoo kinderachtig zijn, laten we liever
samen wat gaan zingen.’
Jaapje had liever gehad misschien dat groomoe vertellen wou, over ‘'t
oproer’; de Donsche kozakken of over Jan Klaassen en over Katrijn en hoe
Katrijn toen schrok en riep: ‘Gut, Jan, daar smijt ik ons kind met het
waschwater in de heul.’ Maar toch vond Jaapje het prettig genoeg omdat nu alles
was over. Groomoe wou zingen, wat ze altijd samen zongen: ‘psalm honderd’.
Groomoe kon er de wijs niet van omdat ze luthersch was en Jaapje kon er ook nog
de wijs niet van en daarom zong groomoe het altijd met hem op de wijze van: ‘ze
zeggen er is er geen prins | |
| |
in het land, hoezee!’ Hand in hand en
ook wat stooterig nog zong Jaapje met groomoe mee:
‘Gaat tot zijn poorten in met lof, halu!
Met eerbied in zijn heilig hof, halu!
Looft hem aldaar met hart en stem,
Prijst Zijnen Naam, verheerlijkt Hem,
|
|