| |
| |
| |
VIII. Kwalen.
Dagen lang had het gebulderd en geblazen buitendeurs, de regen had
ommegezwaaid in de plaats en de regen was zieke sneeuw geworden die in de
modder dooide. Daarna was het gaan vriezen en nu zat de arm van het meisje op
den toren vast.
Het was zoo koud dat iederen avond de pompen werden ‘gelicht’ en de
asems tot pegels gestold van de slaapkamerzolder hingen en alle de kinderen
binnen-doòr naar school toe moesten, vier keeren daags, slof-slof, want vele
hadden wintervoeten, konden hun schoenen niet aan en hadden pantoffels
gekregen. Soms kwamen zij een groote jongen in de gang dan tegen, die met zijn
schaatsen naar ‘karwei’ gegaan was, maar nergens kon je buiten kijken, alle
glazen waren toe.
Soldaatje speelden ze ook allang niet meer, want alle stokken waren
afgenomen en van het speelgoed wasalleen de rooie bal van een sjekoo nog
over. | |
| |
Er zou geen kerstboom wezen als verleden jaar, niemand kreeg er wat.
Het langst had Nico gaatjes op de ruiten geasemd, hopend de spar op de grond te
zien liggen, met het witte zaag-eind naar je toe. Daar werd de boom mee in een
kuip gezet, tusschen de ‘vijf-en-twintig-ponders’ waarmee de varkens gewogen
werden; dan werd er wit zand over gedaan, zoodat je er niets van zag wanneer
hij recht stond en net met het bovenste takje aan de zolder raakte.
Nu hadden zij vakantie en zaten met rooie neuzen om de tafel, maakten
pluksel met mekaâr omdat het oorlog was. Moeder Bruin zat aan de tafel bij het
raam en knipte vierkante lapjes van een oude doek. Je kon nog op de ruiten het
rondetje zien en het aapje van de duit die Bertus daarop had gemaakt en
iedereen moest telkens zijn neus ophalen, je neus was altijd nat.
‘Kijk ik een berg al hebben,’ praatte Jaapje voor zich heen en
wriemelde kouwelijk met zijn schouders; hij kantelde het lapje in zijn toppen
om, en plukte draadje na draadje.
Nico had erg de winter en Piet Tersteeg had ook de winter erg in zijn
beenen; Dolf bijna niet en Jaapjes ‘winterboonen’ waren nog niet open. Hij had
er ‘blauwe zalf’ opgekregen van de ziekenmoeder en Bram had ‘IJslandsche mos’
voor het hoesten gekregen in een groene flesch. Maar moeder Juut wist iets veel
beters nog en dat in ‘Friesland’ altijd trouw geholpen had: je beenen broeien
| |
| |
in gekookte paardevijgen; ze zouden er strakjes ingaan met hun
bloote beenen. De paardevijgen lagen op de straat, Jaapje had ze dikwijls
genoeg gezien, zondags bij de kerk, met al de mosschen erbij en als er niet
genoeg te rapen waren, gingen ze met de kruiwagen naar de grutter die paarden
had op stal.
Zijn lapje werd al kleiner en kleiner, het was nog maar een vodje;
wanneer je hard aan het draadje trok, rimpelde het in het midden en als het
bijna afgerafeld was, trok je enkel dwarse draadjes weg en had ineens een heele
boel gelijk.
‘Moeder, ze komen aan me pluksel!’ riep Neeltje Sluiters van de verste
punt der tafel.
‘Wie is dat daar? wie is er hier een roofdier?’ knorde moeder; ‘wie
neemt wat hem niet toekomt, bezondigt zich voor 't aangezicht van God? Eens een
dief altijd een dief. Neeltje, kom uit de bank en breng al 't pluksel bij me,
wie een ander lapje noodig heeft, mag hier aan tafel komen.’
Blij dat zij het doen mocht, hupte Neeltje uit de bank en maakte een
schoot van haar boezel. Ze liep de tafel om en grabbelde tusschen de lijven
door, de hoopjes pluksel weg. Moeder had geen hulp; de kindermeid was naar de
‘kattekesatie’, ze werd met Paschen ‘lidmaat’ van de kerk. Er werd gebeden voor
de vrede in de kerk. De vrede was een duif. ‘Mijn een biet’ had Bram gezegd,
maar ze hadden het Zondag-ochtend zelf kunnen hooren. | |
| |
Er hadden er
een paar niet mee kunnen gaan omdat zij niet over de hobbelsteenen konden
loopen, maar Jaapje kon wel loopen, al gloeiden zijn beenen een beetje. Want
als je niet mee naar de kerk kon gaan, kon je ook niet naar je groomoeder gaan
en dan ging Koos alleenig.
Moeder schoof haar stoel opzij; ze stapte naar het hekje om de kachel,
die als een zwarte paal verrees en met een pijp zoo lang als de helft van de
kamer; eerst hing hij aan een haak, dan ging hij in de muur en in het midden
waar hij afgaf was de kachel door het vuur verroest. Ze deed het deurtje open
met de kolenschop, ze porde er mee en bukte, dan keek je in de ‘gloeiende hel’;
ze deed er natte kolen op; je kon ze hooren sissen.
De zon scheen op de ijskorst van de ruiten, maar drong er niet
doorheen. De muur glom erg; de kamer was heel anders licht dan anders. Jaapje
rafelde een ander lapje; ieder wou weêr gauw een hoopje voor zich hebben... De
vrede was een duif... Kees Adriaans hield duiven op het jongens-achterplaatsje;
hij had ze op de Botermarkt gekocht; ze wouen eerst niet vreten; toen had hij
weeke duiveboonen in hun krop gestopt en waren ze goed geworden. Jaapje zag ze
‘koeren’ in zijn hoofd en op het schooldak zitten, glinsterend gekraagd.
Zijn eene voet wreef zoetjes langs de teenen van zijn andere; hij
dacht er niet veel aan en dacht er toch wel aan... De vrede was een duif.
Jaapje leerde Bijbelsche Geschiedenis bij meester van der Lugt, een uurtje in
de week... | |
| |
‘En toen liet Noach een duif uitvliegen, maar nergens
vond zij rust voor de holte haars voets en als de avond was gedaald kwam de
duif op het dak terug en Noach stak zijn hand er uit en haalde haar in 't
hok’...
‘Na zeven dagen liet Noach weêr de duif los en 's avonds als ze
thuisgekomen was, had de duif een lauwertakje in haar bek...
‘Na zeven dagen weêr liet Noach de duif uitvliegen en toen kwam de
duif niet weêrom, omdat de aarde weêr bewoonbaar was geworden’.
Jaapje had het Zondag opgezegd voor Groomoe en voor Door en wat hij
het liefst van 't jaar van de kerstboom getrokken zou hebben was een ark, al
zou hij ook wel graag een leidsel hebben gehad met belletjes eraan. Maar Dolf
wou ook een leidsel hebben gehad; je had aan een ark meér, veel meer aan een
ark. Jaapje zag de ark zooals hij die misschien geloot zou hebben, als ze een
kerstboom hadden gehad... Je stak je hand in het kommetje en nam er een nummer
uit dat opgerold was, dan nam een ander er voor je het ringetje af en riep het
getal. Er waren evenveel lootjes als er prijzen waren... Je kon de beestjes
opzetten en weêr in de ark bergen, als je er tegen een stootte dan vielen ze
allemaal om; de ‘menschen’ hadden lange tabbers aan en stonden op gele
schijfjes: Noach met zijn vrouw en ‘eenige zoon’, maar: ‘Noach had drie zonen’.
Zoetjes wreef Jaapje zijn voeten over mekaâr, ofschoon ze niet erg jeukten,
wanneer ze erg jeukten gingen ze | |
| |
over... Hij keek mee naar de
deur, ze hoorden duidelijk het sjouwen met de tobbe door de muren heen. De deur
ging open en... 't was een blauwe soldaat die bukkende binnen stapte om niet
zijn hoofd te stooten.
't Was Peter Koen die moeder kwam bezoeken. Hij was als Dolf door
moeder groot gebracht en daarom kwam hij af en toe eens kijken. Hij gaf een
hand aan moeder en in de stilte die er altijd was wanneer een vreemde in de
kamer was, stond hij te kijken door zijn ‘ouwe hut’.
Peter had ringelige oogen, een warm en bruinig vel; een knevel had hij
en in zijn kin een diepe gleuf, evenals bij een kadetje. Jaapje kende hem goed
en keek met groeiende bewondering tersluiks naar de mooie man. Hij had een
lange jas nu aan, bijna zoolang als een tabbert; een hooge sjakoo had hij op
met twee ballen boven mekaâr geprikt; in 't midden was een stralende zon, daar
glom een nummer in. Jaapje gaf zijn oogen goed de kost, al zei hij nooit heel
veel en niet als Dolf kon ‘kommandeeren’ met zijn hand in zijn zij. Een dikke
ketting was geslingerd om de sjakoo en witte koorden waren erom, die wel eens
konden hangen in een bocht. De klep glom fijn en Peter zat vol knoopen; hij had
aan zijn handen gebreide wanten, waarmee hij langs de riem wreef om zijn lijf;
daar was een gesp aan vast, zoo groot en vierkant als de lapjes die de moeder
maakte. Maar 't meest moest Jaapje kijken naar de gouden hoeken op de eene
mouw, waarboven nog twee | |
| |
kruiselingsche sabeltjes waren; daar kon
je aan zien dat Peter ‘een hooge’ was. Jaapje had wel graag een hand gekregen
net als Dolf van Peter nu en liever had hij misschien toch maar een leidsel
gehad.
‘Wanneer ik groot ben,’ troostte hij zich zelf, ‘word ik ook
generaal.’ Moeder schraapte de snippers uit haar boezel:
‘Stil bezig blijven als ik even weg ben,’ zei ze, ‘denk erom dat 'k
alles hoor en zie.’ Toen nam ze Peter mee naar haar kamertje, maar eerst moest
hij weêr onder de deur door bukken.
‘Peter is verhoogd!’ snoefde dadelijk Dolf, ‘hij is verplaatst, nou
gaat-ie leggen in 't fort Loevestein.’
‘Daar is Jan van Sch.. Schaffelaar omlaag van de toren gesprongen,’
zei Dirk Bouts.
‘Je tante is omlaag gesprongen!’ riep Bram Steffelaar.
‘N.. nee,’ stotterde Dirk, ‘'t wasse
Hugo de Groot.’
‘'t Wasse,’ smaalde Sander.
‘'t Fort Loevestein,’ zei eindelijk Rudolf kalm, ‘is gansch omringd
van water, 't ligt tusschen Maas en Waal.’
‘Hoor die knappe Stoop!’ zei Bram, maar of de meester had gesproken,
waren ze stil; Jaapje suizebolde en had iets geloofd te zien dat heelemaal was
van ijs.
‘Weet je wat ze met dat witte koord uitvoeren,’ praatte Nico, ‘daar
wordt de vijand mee gekneveld, ja,’ riep hij naar Bertus, ‘het is wel drie el
lang.’
Jaapje gevoelde een groote drang om ook als alle jon- | |
| |
gens
wat te zeggen, meisjes vechten niet. Hij sperde zijn oogen naar Bertus die op
zijn armen voorover lag en keek naar die en die.
‘Mijn oome,’ zei hij, ‘is de ridder van het metalen kruis.’
‘Wat zou dat dan?’ vroeg Bertus.
‘Wat dat dan zou?’ herhaalde Jaapje, hij glariede en zei fel: ‘als je
het metalen kruis bij zijn eene poot neemt, sla je der op met de andere, dat ze
er van lusten.’
Bertus keek beteuterd op zijn beurt, hij stak zijn toppen in zijn
bakkes om ze warm te krijgen. Maar aan de andere tafelpunt waren ze opgestaan
en eer ze het zelf goed wisten, stond de tafel leêg met al de hoopjes pluksel.
Neeltje Sluiters en Katrien Bastrij hadden Kareltje Borkelo in hun handen-samen
van de vloer gebeurd, hielden hem goed vast en schommelden naar voren en naar
achter:
De Bruid die gaat uit rijen
En als ze dan van
Leyen komt
Dan valt zij in de paarden...
‘Hoep!’ zeien ze allebeî gelijk, wipten het bange Kareltje in de lucht
en lieten hem dan zakken; Dolf slipte met een vaartje naar de deur en Abram
Steffelaar sprong ouwergewoonte over de planken, zooveel hij er kon
bespannen.
‘In de paardest’... herhaalde hij telkens het vieze woord bij iederen
stomp van zijn kruk. Plotseling moest hij hoes- | |
| |
ten en keek dan naar
de plek waar 't neérgevallen was, met een verveeld gezicht.
‘Het is bloed,’ mompelde Katrien Bastrij, haar lippen wee
vertrekkend.
‘Bram het bloed gespuugd,’ verkondigde Marijtje Verkruisen, ‘zoodra
als moeder komt, zal ik het moeder zeggen.’
‘Wanneer jij klikt,’ hijgde Bram haar tegen, ‘zal ik met een gloeiende
pook uit de kachel je haren in brand steken. Wat is dat nou? Het komt er ommers
niks op an, want ik ga toch kapot.’
Hij zette zijn goeie been boven op het plekje, draaide zich om op zijn
zool, wreef het met het vloerzand door elkander. Dan sprong hij zonder aanloop
op zijn kruk terug.
Ze hadden zich allen losgemaakt van Bram en zaten op hun plaats eer
zij het zelf goed wisten. En toen de moeder binnen kwam met Dolf, vond zij
allen ijverig aan het plukken.
Gehoorzaam volgden zij moeder Juut die de eerste zes kwam halen. Nico,
Bert en Marietje Verbeek; Suze Seelig, Kareltje en Jaapje schuifelden achter de
moeder door de rooie gang naar het ‘keukentje’... ‘Je kan het al goed ruiken,’
fluisterde Nico onderweg. Niemand kwam graag in het keukentje. Zaterdags werden
er de zondagsche schoenen gepoetst, de pot met traan er stond, waarheen je werd
gestuurd zoodra je daagsche schoenen wit begonnen te worden. Er was een
tuimelraampje dat stiekem werd | |
| |
gebruikt; wanneer de suppoosten
tafelden, holden de ‘meiden’ door de rooie gang er heen; het kwam op het
plaatsje van vrouw Tijgaardt uit, die 'n bakkerswinkeltje hield, ‘kadetjes’
verkocht, ‘roggies’ en ‘halve pondjes’. Ze haalden ze in een boezelaar op die
aan een band geknoopt was. Vrouw Tijgaardt verkocht je pepermuntballen ook;
opgerolde papiertjes met ‘krummels’ er in; zuigstokken en pijpen zoethout. Doch
aan al deze heerlijkheden dacht nu Jaapje niet, de moeder deed de gangdeur open
waarachter de ‘achtertrap’ was; toen opende moeder de keukentjes-deur en
schrokken ze van de wasem die er hing. Moeder duwde, deed de deur gauw dicht en
zagen ze middenin de groote tobbe staan rooken.
‘Ajakkes!’ zei Suze Seelig; maar moeder Juut vervuld van haar goed
werk liet ze zitten op den rand der tobbe.
‘Jou hier en daar Marie en Jacob van Genderen daar; wees niet
bevreesd; gij zult eens zien hoe gauw gij van uw winter zijt bevrijd. Eerst de
skoenen uut en dan de kouzen; de broeken netjes omslagen en de banden
vast.’
In het schimmige ruimtetje gewend geworden deden zij wat moeder hun
gelastte. Het kleine wijfje met haar glimmend hoofd ging roerig om de groote
tobbe, hielp Kareltje aan zijn kousen, de meisjes aan hun broek- en
rokken-omslaan. Zij zaten allen gauw met bloote beenen, hielden hun voeten op
den hiel, omdat de steenen vloer zoo zeer deed van de kou.
‘Niet bevreesd zijn, kienders,’ herhaalde moeder, gij | |
| |
zult eens zien, hoe gauw gij van uw winter zijt bevrijd.’
Doch Nico moest zijn windsels eerst losmaken, de pleisters hoefden
niet, die zaten ‘vast’, zooals zijn beenen ‘droegen’ door de windsels heen.
Nico had veel ‘zeer’, was ook ‘getrokken’ op zijn hoofd, maar in de tobbe zouen
de pleisters er wel vanzelf afweeken. De ruggen naar de groene brei gekeerd,
wachtten zij met hun gewonde voeten, pimpelpaarsche en gezwollen teenen.
‘Nu, een, twee, drie erin,’ zei moeder Juut, ‘het is niet meer dan
lauw, geen mensch zal 't deren.’
Jaapje was voor moeders scherpe stem altijd een beetje bang, hij kon
niet weten nog dat moeder kwalijk Hollandsch sprak. Hij pakte de rand met zijn
handen en draaide op zijn achterste langzaam schuivend om; hij deed zijn oogen
toe en liet toen een voor een zijn beenen zoetjes in de paardemist. Hij deed
zijn oogen open weêr en leek te lachen; hij voelde niks, hij voelde dat het
lekker zacht en warm was.
‘Het doet niet eens zeer,’ zei hij als naar Kareltje pratend, die half
zat te grienen.
‘Het prutst nog,’ praatte ook Marietje en keek stipt naar het groene
randje om haar witte beenen.
‘Nu een kwartiertsje stil zitten blive, kienders,’ zei moeder Juut,
‘dan zuwwe we eens kieke.’
Jaapje was met zijn rug naar het raampje geplaatst, waaronder de
emmers voor het afspoelen stonden klaar. Zijn bultig achterhoofd was 't
helderste te zien. Hij glaarde voor | |
| |
zich henen, naar het
openstaande ‘hok’; hij kon een stukje van de ‘brits’ zoo zien en wist het oud
en zwartig ‘blok’ daar liggen op de nieuwe planken met nog een brok er van de
ketting aan. Maar Jaapje lette blijkbaar op wat anders, al keek hij tegen de
kale deur der timmerloods, want deze deur was dicht. Het blok werd nooit
gebruikt meer ‘tegenswoordig’, Ale Aemenes die had het wel door jongens nog
zien dragen aan hun been; je kon er niet hard mee loopen en als ze naar de kerk
toe moesten gaan, droegen zij het onder hun arm.
't Voorhoofd gerimpeld, de handen op zijn knieën leek Jaapje ouwelijk
tegenover Suze, die voor haar rokken almaar zorgen bleef. Binnen in zijn hoofd
bleef het natte plekje schijnen, een donker rondtetje dat Bram door mekaâr had
gewreven... Bram had de winter in zijn borst, maar as ie nou eens tot zijn
borst kon zitten in de warme paardevijgen, werd hij misschien wel
bevrijd...
Met hun gekleurde, vervaalde armen, om den andere rood en blauw, zaten
zij gedwee zoo op het randje van ‘Heel-Holland’ terwijl de damp der mest al
tegen de zolder bevroor.
|
|