| |
| |
| |
VII. Het Konijntje.
Wie, wie stelt in 't helderst licht
Ieder kind zijn kinderplicht
Duidelijk en klaar voor oogen;
Wie, wie leert ons van den hoogen,
Van den liefderijken God,
Den Bestuurder van ons lot?
't Is de Meester, onze vrind,
Die van harte ons bemint,
Voor ons welzijn wil hij waken
En ons wijs en deugdzaam maken,
Leiden wil hij onze schreên
Op dit hobbelig pad beneên.
Hettelkens door de sturende stem van den bovenmeester in maat
gehoudene zingen was uit en daarmede de zangles ten einde. Meester Boudewijnse
leî zijn stokje op de | |
| |
voorste bank, tusschen twee inktkokers neêr.
In het midden was het stokje gelascht met kringetjes touw, omdat hij het stuk
had geslagen, toen eens een jongen gauw zijn billen ingetrokken had. Hij aaide
bij zijn ooren de kromme lokjes, die glommen als zijn pet, keerde zich naar het
zwarte bord, heesch het eerst wat hooger, wreef het schoon met een doek en na
het krijt uit het bakje te hebben genomen, begon de meester mooie, ronde
letters op het bord te schrijven, als voorbeeld voor de hoogste klasse in het
schrift.
‘De zon schijnt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’
Tusschen de hooge ramen waren de borden vastgemaakt in latten dat ze
schuiven konden en op het bord voor de middelste klasse waren ‘òphalen’,
‘neêrhalen’, ‘hanepooten’, ‘slangetjes’ en ‘i-en’ geschreven; van 1 tot 10 was
er op geschreven en nog een ‘áftrek-som’; de 10 dat was een nul. Aan den kant
van het derde raam stond de stoel en het tafeltje waaraan de meester wel eens
zitten ging en tegen de letterkast, allemaal schuinstaande plankjes met ouwe
papiertjes beplakt, hing de ‘spa-á’, ‘slee-é’, ‘drie-ié’, ‘ho-ó’, ‘hu-ú’,
‘hei-ei’, ‘kneu-éu’, en daar was een vogeltje bij geteekend op een tak en nog
een ander prentje was er bij: een voerman die klapt met zijn zweep. De deur der
meisjesgang was vlak er naast en dan de deur naar ‘achteren’, daar waren glazen
waar je niet door kijken kon. Achter de laagste klasse was aan een driehoekig
| |
| |
lintje het klokkebord opgehangen, waarvan de groote wijzer meestal
lammig was en daar stond het raam waarop je tellen leerde, met gekleurde
balletjes eraan geregen; de kast er stond, waarin de leien werden opgeborgen en
de ‘kapotte aardbol’ en een pot met inkt. Achter de middelste of tweede klasse,
waar Jaapje nu in zat, hing de kaart waar al de maten en gewichten op waren,
van groot tot klein, van hoog tot laag: een ‘pond’, een ‘ons’, een ‘wichtje’ en
een ‘korrel’; een ‘kan’, een ‘maatje’ en een ‘vingerhoed’. Een ‘last’ had
dertig ‘mudden’; een ‘mudde’ had tien ‘schepels’; allemaal van het tiendeelig
stelsel; maar in de bovenste klas leerde je ‘dekacenti’. Achter de ruggen van
de derde klasse was de groote kaart van ‘Europa’, met de gebergten, rivieren en
steden; de gebergten waren straaltjes, de rivieren slingers en de steden
tuttels; wanneer je bij het uitgaan van de school achter de banken omliep, kon
je dat goed zien. Elk land had een andere kleur; de zeeën waren blauw en Europa
een ‘werelddeel’. De kaart van het Koninkrijk der Nederlanden hing op zij; de
kaarten konden om de zwarte stokken rollen, tusschen de ribbeltjes van de
knoppen, dan kwam de bloote muur voor den dag, met spinnerag er op. De kaart
van Nederland dat was een leeuw die springt met zijn hoofd naar de laagte.
Naast de kaart was de deur van het portaal waar de rijen zwarte stokjes waren
met een knop, voor de buitenkinderen, om hun goed aan op te hangen en daaronder
moesten ze de klompen laten | |
| |
staan. Door de ramen scheen altijd het
huis-met-de-blokjes uit de binnenplaats, kon je op de echte klok kijken, hoe
laat het wezelijk was, wanneer de gordijnen niet waren toegeschoven. Gisteren
was de kachel aangemaakt geworden; die er het dichtste bij zat had het altijd
warm, maar soms mochten ze wel eens ruilen. De meisjes zaten op de voorste
bank, de jongens achteraan. Er was bij de kachel een ijzer scherm dat je om kon
sjorren, dan zag je de kolenbak, net als verleden jaar.
Jaapje had in het rond gekeken, keek weêr op zijn lei. Hij was in den
laatsten tijd bizonder naarstig, want meester van Staveren had gezegd: ‘wanneer
ik een heele tijd niets van je merk, dan krijg jij een konijntje.’ Jaapje dacht
er bijna altijd aan en liet niet veel van zich merken. Hij had zijn lei in zijn
arm genomen en spoog er op, hij dweilde de halve lei met zijn boezelaar schoon
en liet er nog wat van het schuim uit zijn mond op vallen, want anders droogt
het wit op. Knijpend zijn griffel in zijn kromme vingers, zette Jaapje zijn
arbeid voort, mooie getallen te schrijven op zijn lei.
In 't schaduw-lichte lokaal met zijn gladde, de ramen weêrspiegelende
zolder waren de beide meesters groot en zwart boven de gebogene,
blauwig-geboezelde weezen en ánders-aangekleede buitenkinderen. In het
geschuifel, gebrom en gewriemel, het tikken der pennen in de looden kokers, die
als ze uit de bank genomen werden ‘hooge hoedjes’ leken, en waar altijd
‘proppen’ in | |
| |
zaten met wit er op, was Jaapje vlijtig bezig, maar
merkte telkens toch een donzig gevoel naar boven komen en 't was hem warm en
zacht. Hij wist wel wat hij doen zou; hij zou het mandje van Marijtjes
poppenwagen nemen, dat toch geen wieltjes meer had, daar ging het konijntje in.
Hij zou er een netje van draden over spannen, dan kon het er niet uit huppelen;
kon je het altijd zien; had het goed lucht; kon je het voeren; blaadjes groen
door de tralies steken. Drinken hoefde het niet en daarom was een konijntje
‘veel een voudiger’ dan een ‘puuletje’.
Dit alles wist Jaapje even vast als wat er aan de muur hing en menigen
keer had hij moeten denken dat het nu zoetjes-an tijd begon te worden en dat
hij lang genoeg nu stil gezeten had. Hij hoorde Kareltje Borkelo zijn les
opzeggen. Kareltje stond voor de kaart waar de ‘eerste beginselen’ van het
lezen onderwezen werden:
Wie leeft er van den wind?
Jaapje bleef meester van Staveren vurig bestaren, de donkere
jongenskop met 't kort geknipte haar en een ‘schei’ in het midden, zooals hij
overleunde naast het bord en aanwees met zijn vinger. Een groot gevoel
bestroomde Jaapje. Meester was sterk, hij kon de ‘reuzenzwaai’ doen; hij had
gemaakt dat zullie ook een ‘gimna | |
| |
stie’ zouden krijgen, een
‘barre’ en een ‘stok’. De palen lagen allang in den tuin, met de gaten er in te
wachten en waren van-onderen al geverfd. Gerust van hart bemoeide zich Jaapje
met zijn getallen; voor hem stak een buitenkind haar vinger op, wiebelde en
dreinde:
‘Meester, ik mot zoo noodig.’
Hij zag haar lodderig gaan. Buitenkinderen waren vreemden; maar
Bernard de Oostersche niet. Bernard rook beter dan al de kinderen. Hij had op
zijn haren ‘klapperolie’, hij had twee kruinen op zijn hoofd en zat in de
bovenste klas. Bernard kon achterover knakken, buigzaam als een ‘tijger’ en
zijn zusjes roken nog lekkerder, waren zoo bruin en zoo zacht. Misschien zouen
ze ook wel eens naar zijn konijntje komen kijken. Jaapje had zijn eene been
onder zich gehaald en zat er op, maar liet het dadelijk zakken, toen hij de hak
van zijn schoen door zijn broek heen voelde; want dat mocht niemand doen; je
mocht niet zitten ‘rijen’ op de bank.
Zijn rosse hoofd ging af en toe naar links of rechts en uit zijn
lippen stak bijwijlen 't puntje van zijn tong. Hij zag zijn heele lei al vol
met cijfers raken. Het graagste schreef hij ‘tweetjes’, het naarste waren
‘achies’. Jaapje liet niet heel veel van zich merken, al keek hij soms tevreden
in de rondte, Jaapje vergat het niet. Maar toen Bert Bolderdijk die achter hem
zat, zoetjes zijn kleppers begon te laten gaan, hield hij op met schrijven, was
hij afwezig geworden boven zijn lei: | |
| |
Bertus kon het nog niet goed; Abram Steffelaar kòn het; maar niemand
kon het toch zoo goed als Katrien Bastrij, want die had groote handen.
‘Pas op,’ zei Jaapje van zelve. Hij had de meester aan voelen komen en
hoorde 't zand gaan knerpen van de vloer. Hij boog zich over zijn lei en veegde
ijverig met zijn vinger. Hij voelde de wind die van de bank afkwam en dat de
meester onder tafel trok aan Bertus' kleppers.
‘Hou vast,’ riep Dolf zacht.
‘Laat los!’ riep meester hard.
Allemaal waren ze omgedraaid en stonden op de lat en hielden zich van
achteren met hun handen vast. Jaapje verkeerde zeer in het wankele; hij drukte
zijn lei goed stevig tegen het riggeltje van de lessenaar. De bultjes naast de
kin van den ondermeester beefden van de drift.
‘Ik zal jullie leeren,’ zei hij toen hij de kleppers had.
‘Mijn lei is vol,’ griende bijna Bertus.
‘Aan beide zijden vol?’ | |
| |
‘Aan alle twee de kanten is ie vol,’ riep Bertus tillend zijn lei in
de hoogte, ‘en ik ga toch naar zee!’
‘Jij gaat naar de haaien,’ zei de meester, ‘als je niet beter oppast;
vijf en zeventig regels; ik zal je kleppers niet houen, ik klepper niet.’
En 't was weêr ‘hier-wat, daar-wat’ als gewoon, hoe later het werd hoe
drukker. Meester Boudewijnse tuurde over zijn brilleglazen, maar bleef toch
waar hij was, want elke meester regeerde anderhalve klas. Jaapje was ongemerkt
weêr op zijn eene been terecht gekomen. Hij luisterde; van uit de binnenplaats
drongen kleine ploffen binnen, de eene na den ander. Het waren de dekens die
uitgeklopt werden door de meiden van de slaapzaal-post... Wanneer je je pet in
een deken mocht gooien, vloog hij zóo naar de hoogte en daarom had Jaapje het
niet kunnen laten naar de heldere ramen te kijken.
Meester van Staveren was ook voor het raam gekomen en stak zijn hoofd
boven de onderste doffe ruiten op; je kon bij zijn eene oor zien dat hij een
beetje lachte. Iedereen wist het wel waarnaar de meester keek. Ze wisten allen
wel dat meester in stilte met Nico's zuster verkeerde, met Alida en dat daarom
Nico met kermis wat van hem had gekregen. Stràf keek de meester in de school
terug en zei:
‘Bertus voor het bord.’
Bertus schoffelde langs de banken. Ze hoorden hem hardop lezen van de
kaart: | |
| |
Cleo, Cliton en Crispijn.
‘Jij kent er niets van!’ riep de meester lachende uit, ‘ha, ha, ha,
jij kunt beter ratelen.... Wie kan het beter? Jaap van Genderen.’
Jaapje was al van zijn plaats gezakt voor hij heelemaal geroepen was,
opgetogen ook omdat hij eens uit de bank mocht komen. Hij hoefde niet te
zitten, ‘in de rats’. Jaapje vreesde het rare versje niet waar ieder bang voor
was. Het lesje met de moeilijke woorden had hem altijd erg aangetrokken, hij
was er dikwijls voor gaan staan, alsof hij zich bekijken door de vreemde
woorden liet. Dikwijls ook hadden ze ‘om het best’ gedaan, en er was er geen
een in de hut die het op kon zeggen als hij, achter-mekaâr. Daarom was Jaapje
niet verlegen of vervaard geworden toen hij geroepen door de meester werd, om
te toonen wat hij kon. Hij hield zijn borst vooruit en gluurde vanzelf naar
Bertus' kleppers die op het tafeltje lagen, bij nog een doos met kraaltjes en
een knoop van een buis:
Cleo, Cliton en Crispijn,
| |
| |
‘Best!’ riep meester van Staveren uit en toen was het Jaapje geweest
alsof hij de ooren van zijn konijntje zag op-wippen uit het mandje.
Het huppelen nabij en in de groote gewisheid het eerlijk en zuiver te
hebben verdiend, was Jaapje na het gebed bij meester van Staveren komen staan
en vleide zijn hand in de groote hand van den meester.
‘Wanneer krijg ik nou mijn konijntje?’ vroeg hij.
De meester liet gauw zijn hand los, hief met een rukje zijn hoofd naar
boven, keek naar de zolder en zei:
‘Je konijntje?’
‘Je ko-nijntje?’ herhaalde hij met zijn kin tegen zijn boord.
‘Je hebt je konijntje verbabbeld,’ praatte de meester dan in eens heel
rad en hij draaide zich dadelijk af.
Jaapje had haastiglijk een stapje terug gedaan en andermaal een stapje
achteruit. Het hoofd was hem gaan hangen alsof hij kwaad gedaan had. Hij
drentelde om en liep schoorvoetend onder de ramen heen. Een donkere kuil was
plotseling in hem gevallen waar alles in weg was gezakt. Doch bij het begin van
de hoogste klasse al begonnen zijn handen te wriemelen en een geweldige
razernij | |
| |
maakte zich meester van Jaapje. Voor den drempel van het
portaal gekomen, keerde hij zich heelemaal om, stak zijn blakende hoofd naar
voren en met al de macht waarover hij beschikte, dit heftige oogenblik, keek
hij naar meester van Staveren in de verte.
‘A-lie-dáa!!’ schreeuwde Jaapje.
Hij zag de jonge meester beenen maken; zoo hard hij kon liep Jaapje
naar het rumoer der buitenkinderen in de poort en hij voelde zich zeer voldaan
toen hij liep in de reek.
|
|