| |
| |
| |
VI. De Bril.
‘Kop hieps!’ zei Rudolf van Loon, hij hurkte recht tegenover Jaapje en
paste hem de bril op, drie door elkaâr geregen ‘paardepooten’, bladstelen van
de kastanjeboom die Nico had geraapt in de achtertuin. Jaapje stond stijf en
liet aan zijn ooren futselen. Rudolf knakte de twee evenwijdige stelen om.
‘Nu zit ie goed,’ zei Rudolf eindelijk, ‘kan je er gemakkelijk door
zien?’
‘Ja,’ zei Jaapje, ‘ik kan met gemak er door zien.’
‘Geef me dan een hand.’
Jaapje leî zijn hand in Rudolfs breede knuist en keek hem in zijn
stille, lichte oogen. Hij had een groot ontzag voor den blonden jongen met zijn
gekrulde lippen en beginnende schouders, die gauw naar zaal zou gaan en o, zoo
mooi kon teekenen. Ankers, en allerlei soort van schepen, met bolle zeilen en
krinkelende wimpels; met kanonnen erop en raampjes in de kajuit. Landkaarten
kon hij kleu- | |
| |
ren uit zijn hoofd met al de rivieren erin; ‘de
windroos’ ook met vier-en-zestig punten. Rudolf wou stuurman worden en veel van
de wereld zien. Hij teekende vreemde boomen, als ragebollen, en Bernard de
Oostersche die met twee zusjes onder de ‘buiten-kinderen’ hoorde, zei het waren
‘palmen’ die groeiden aan de ‘kust’.
‘Kijk nou goed uit, vent,’ zei Rudolf, ‘dan kan je heel wat zien.’
Het was na het ontbijt, een half uur nog voor schooltijd. Dragende de
bruinige stokjes op zijn neus en ooren moest Jaapje steeds zijn hoofd wat
achterover houden. Hij stapte gewichtig in zijn schoone boezel en keek naar
links, naar rechts. De binnenplaats lag grootelijks in schaduw nog, onder het
tintel-vochtig vlak der najaarslucht, alleen de hoek waar timmerloods en
kinderafdeeling samenkomen, door donker zonnelicht beslagen was. Hij stapte in
het schoolpad en als er iemand langs hem ging, keek hij gelijk de meester,
zijlings door zijn bril. Hij keek er overheen. De paradijsappel was al kaal, de
wingerd om het raam van de moeder nog niet en onder aan de hagedoorn, daar waar
geen licht op scheen, nog allerhande blaadjes waren. Hij bracht de hand aan het
oor, de pink krom houdend, zag naar de glaasjes boven de groene deur, naar al
de bleeke blokjes in de muur, die om de ramen almaar boogjes maakten, hoe hier
en daar een ruit had witte randjes, daar was een bal doorgevlogen. Hij zag naar
het lofwerk langs de klok in 't midden; naar ‘anno 1608’; | |
| |
naar al
de kapelletjes in het hooge dak; hij zag naar den toren op. Het koepeltje was
blank verlicht met groen, hij zag de bengel in het donker hangen, hij zag de
windvaan goed. Het weesmeisje en de weesjongen als uitgeknipte popjes op het
ijzer staande, weêrszijds van de staaf en van een rood, rond hartje, dat het
Haarlemsche wapen was; de jongen stapte wijdbeens, het meisje stak haar arm
vooruit, en waar het meisje wees daar kwam de wind vandaan. ‘Kauw! kauw!’ klonk
door de lucht, alsof er op een holle ketel werd geslagen en Jaapje, hooger dan
de toren, een zwarte vogel zag en duidelijk zijn uitgekamde vlerken; hij kon er
goed door zien.
Hij ging toen tegen het voetstuk van de zonnewijzer zitten en keek zoo
naar de poort. Hij zag de zonnige pannen op de loods, met ribbeltjes over
elkaâr gelegen en zag de bleeke rand rondom de poortkapel. Hij keek oplettend
naar de mannekoppen, weêrszijds de kapel. Hij hield zijn oog met één hand dicht
en dan het andere; met 't oog dat aan de kant was van zijn blauwe mouw hij
helderder kon zien dan met de rooie kant, wanneer hij keek door zijn bril. De
koppen hadden baarden alle twee; hun nekken waren in vouwen afgesneden; de eene
lachte, keek opzij-omlaag en de andere huilde bijna, keek opzij-omlaag en de
eene zou heel gauw de zon gaan krijgen op zijn witte haren.
‘'t Zijn wezentlijk echte menschen,’ dacht Jaapje.
Hij keek naar de meisjesramen; hij wou dat Koos hem | |
| |
zag
nu met zijn bril, hij kon niet verder kijken; twee meiden zeulden samen een
matras bij de ooren en zetten die ‘zie zoo!’ tegen de zonnewijzer, de donkere
plas in het midden naar de poort gericht, dat alle ‘buitenschapen’ en alle
‘naaikippen’ het goed zouen kunnen zien. Er had er een in bed gewaterd. Jaapje
bekeek aandachtig het geval, de bruine kringen om de plas, het kwastje in het
midden van de plas; hij staarde naar de hoogte der matras, naar 't vastgespelde
briefje. Hij zag de speld erin geprikt, een eindje verder weêr te voorschijn
komen met de punt, maar kon de naam niet lezen, hoe hij keek.
Daar kwam Jans Goedeling naar buiten en hing een doek te drogen op de
haag, ze had een donker schort voor met een bonte rand van boven en klompen aan
haar beenen. Jaapje stapte op en in het wit portaal. Hij zou nu eens gaan zien
hoe of het binnen was. 't Was binnen stil, de hut was bijna leêg, hij hoorde
Bertus in de verte ‘klepperen’. Hij zou maar eens gaan zien in de ‘Japansche
kast’, hij deed de wervel om en keek het rommelige speelgoed aan. Daar lag de
slang, van gele, grijze mootjes, met vurige tong van laken uit zijn bek, de
staart die was geknakt, hij kon niet kronkelen meer, de heele dekselsche boel
was kapot. Toen bukte hij voorzichtig naar het laadje en deed het laadje los,
hij zag de kleurdoos liggen die hij had gekregen van de Regentes; ze lag niet
goed; hij schoof de zooi van Dolf opzij en vleide toen de gladde doos weêr
netjes in den hoek. | |
| |
‘Daar hoort ze,’ praatte Jaapje, ‘'k zal morgen nog es kijken.’
Hij deed zijn bril wat vaster bij zijn wangen en liep de hut weêr uit.
Hij aarzelde; soms kon je wel eens komen in de timmerloods, soms bij de
schaafbank staan; hij had een hoofd zien ‘wurmen’ in de timmerloods, een jongen
die ‘verzuimde’. Toch liep hij naar de andere kant, over de rooie steenen. De
klapraampjes waren toe, hij ging de deuren van de bestekamers langs, de poort
voorbij die naar de jongensslaapzaal leidde, de trap dat waren ‘treden’. De
achtertuin was toe, het pompenhok was toe, de plaatsjesdeur was toe en in de
witte gang daar kon je toch niet zien en zoo was Jaapje zonder ongeval in 't
blauw portaal gekomen.
In 't blauw portaal keek Jaapje overal, ofschoon hij kort geleê de
poort der eetzaal uitgekomen was, meeloopend in de reek. Hij stond er duchtig
stil, al met de paardepooten op zijn neus en ooren; hij wist niet goed wat of
hij wou gaan zien, daar was de lange bank, waar niemand ooit op zat; hij wou
misschien het versje op het voetstuk in de zaal gaan lezen. De deur was op de
klink, maar uit de zaal hoorde hij duidelijk schrobben en Jaapje koos het
poortje naast de glazen deur. Daar had je een kronkeltrapje om den hoek, met
vier, vijf stapjes was er de jongenszaal. De jongenszaal was toe, dus ging hij
maar voorbij en klom vanzelve voort en kwam zoo aan op het eerste overloopje.
Daar was een heel hoog raampje, waarlangs | |
| |
een dubbel touw afhing
en daar ging Jaapje gauw een trappetje voorbij dat naar beneden zakte, naar
vaders achterkamer. Hij klauterde nog gauwer en heesch zich langs de leuning
hooger op de hooge treden en nog een trapje hooger klom hij op en was toen in
de ‘bovengang’ gekomen, waar alles is van hout dat nooit van zijn leven geverfd
is geweest en vol met ‘wurremgaatjes’, hij zag het alles heel goed met zijn
bril. Onder een donker boogje was een kale deur, waarin een wijd sleutelgat
was, die ging gemakkelijk open met een ‘rammelknop’ en toen was Jaapje waar hij
graag wou wezen, bij Rijs de kleeremaker.
De kamer was erg laag, had erge lange balken die door de schotten
staken. Er waren raampjes in, twee raampjes van de rij die je ook van buiten in
de binnenplaats kon zien. Jaapje zag het ineens. Rijs zat in de hoek en bovenop
de tafel en op de andere punt zat Willem Swaneveld, ook op gekruiste beenen en
rookte uit een witte steenen pijp, met pijpedop erop, waaraan een kettinkje
bungelde. Vlak voor het andere raampje en onder het luik in de zolder zat
Machje Hilhorst op haar ‘post’ en stopte een kous en tegenover haar zat Aal
Aemenes en stopte ook. Er hing een glazen droppel aan haar neus. Aal Aemenes
was oud, al droeg ze weezenkleêren, ze hoefde nooit het Huis uit, omdat ze
‘stokkedoof’ was en Willem Swaneveld ook hoefde nooit het Huis uit omdat hij
stokkedoof, ‘zoo doof als een kwartel’ was. Jaapje stond op den | |
| |
drempel alles te zien. Hij rook de pluisjes van de kamer in zijn neus, het
kittelde plezierig.
Als Rijs de kleeremaker kijken wou dan boog hij achterover, want Rijs
zijn nek was vastgegroeid en kon niet heen en weêr. Hij leunde tegen het schot,
tegen een donkere, vette plek die van zijn lijf was gekomen en zoo leek hij te
vragen:
‘Wat kom je doen?’
‘Ik kom es kijken,’ zei Jaapje.
‘Zoo, kom je maar es kijken,’ bromde Rijs, of kwam het uit de
grond.
‘Ja,’ zei Jaapje.
Jaapje trad vooruit over de planken vloer, die net was als de schotten
en vol met halen en met naden ook. Rijs boog achterover, zoo kon je zien dat
hij heusch oogen had.
‘Zoo, zoo!’ zei Rijs, ‘en draag je zoo een bril?’
‘Ja, baas,’ gaf Jaapje antwoord, ‘ik draag ook een bril.’
‘Zoo, zoo!’ zei Rijs, ‘en kan je er goed door zien?’
‘Ja, baas!’ zei Jaapje voor de rand der tafel staande, ‘ik kan er goed
door zien.’
Willem Swaneveld keek met witte oogen van zijn naaiwerk op, toen
Jaapje aan een propje was geraken wou, vol draderige gleufjes: hij nam het
zoetjes weg en stopte het achter een lomp en smerig strijkijzer dat op een
hoefijzer stond; want Jaapje was op de tafellat gaan staan waarachter de
‘snippermand’ was en heesch zich boven tafel. Willem zat op zijn witte kousen;
hij wees naar zijn eigen oogen, | |
| |
verder niets, hij piekerde weêr
door. Jaapje had armen zien liggen van buizen en pijpen van broeken; knoopen
had hij zien liggen in een blikken deksel; een mop wit krijt; de ellemaat die
je op kon rollen, die Rijs hing om zijn hals als hij de maat je nam; een rooie,
ronde, sterke doos hij staan zag op den achterrand der tafel, van boven zwart,
waar ‘lucifers’ in waren, die je ‘aan’ kreeg op de muur of op je mouw, of op de
zolen van je schoenen.
Willem had het propje was weêr opgezocht, trok er een draad verscheien
keer door heen; tusschen zijn tanden zat de naald. Hij hield de naald naar 't
raam en mikte met zijn draad. ‘Mis!’ dacht Jaapje, ‘nog er es mis en nou gaat
ie er in.’ Rijs streek een lapje glad, bezijen waar hij zat.
‘Dus, Jacob,’ zei hij weêr, ‘je kan er goed door zien?’
‘Ja, baas,’ zei Jaapje weêr. ‘ik kan er goed door zien.’
‘Dat doet me plezier te hooren,’ zei Rijs, ‘er gaat niets boven een
goeie bril; die niet door 'n goeie bril kijkt, kijkt licht door de bril van een
ander.’
Hij nam een zware schaar van tafel en Jaapje zag zijn zwarte duim met
dikke, hoornen nagel door 't oog der schaar heen steken.
‘Toen u nog klein was, baas,’ zei Jaapje dan, ‘droeg u toen ook wel es
e bril?’
‘Toen waren er nog geen brillen,’ bromde Rijs.
‘Waren er toen nog niet,’ vroeg Jaapje, ‘paardepooten?’
‘Paardepooten wel,’ zei Rijs, ‘en paardevolk ook, er waren
kurassiers.’ | |
| |
‘Dat weet ik,’ zei Jaapje, zich opgevend een beetje of wou hij zijn
vinger op steken gaan, ‘een kurassiertje is een pitje van een boom!’
Rijs strekte zijn romp naar achteren, trok zijn borstelige wenkbrauwen
op, zoo hoog hij kon.
‘Wel,’ zei hij, ‘wel, je draagt je bril niet voor niemendal!’
‘Dat wil ik toch eens ondervinden,’ zei lachende Machje Hilhorst, ‘kom
jij eens hier heen, kleine man, en zeg, waar gaat die stuk?’
Jaapje lachte ook en wandelde dadelijk naar Machje en kwam toen bij
den onderdrempel van het lage raampje staan. Daar zag hij nu de heele
binnenplaats van bóvenop; het groote kruis der paden; de zonnewijzer achter de
matras; de pomp hij zag; de jongens die ravotten in de laagte, ze speelden
‘let’, hij wou tegen de glazen tikken. Hij zag het poortje open in de groote
deur en de ondermeester nog een beetje....
‘Kom nou hier,’ zei Machje, ‘laat zien dat jij er goed door zien kunt,
wáar gaat die stuk?’
‘Effe me bril recht zetten,’ zei Jaapje. Hij nam de kous uit Machjes
handen aan en bij de hiel begon hij aan het breisel van de kous te trekken. Aal
keek met zware oogleên en had een vies gezicht; ze hield haar magere arm nog
opgestoken die tot haar elleboog met kous was overdekt en hield de stopnaald
stil. Er dwaalde een vleugje bij haar mond. Aal was daas ook.
‘Dáár gaat ie stuk,’ wees Jaapje. | |
| |
‘Hij heeft waarachies gelijk, Rijs!’ riep Machje, ‘de lekkere toet.’
Ze liet meteen de kous weêr vallen in de mand die tusschen beiden op het luik
stond in de vloer. Ze haalde Jaapje naar zich toe en zoende op zijn glimmende
mond.
‘Tu, tu,’ waarschuwde Jaapje, ‘maak hem asjeblieft dan gauw in orde
weêr.
Gelijk hij binnen was gekomen ging hij heen. Hij hoorde Machje
snateren; hij bleef er in de schemer van de gang staan teuten. Daar was de
‘beddenzolder’ en daar de deur van bijna opengaapte.
Alsof hij op zijn teenen ging, was Jaapje naar het lichte toegegaan en
keek de lange diepte in der lage bovenzaal. Maar voor de deur verroerde hij
niet meer. Hij had ineens een muis overend zien zitten; zijn staart lag achter
hem en met zijn poot hij poetste snoet en snorren. Jaapje keek verbazend helder
over zijn bril en hield zijn asem-halen zoetjes in, want verderop een kleiner
muisje zat, metzwarte kraaltjes kijkende hem aan en ooren had hij als papier
zoo dun. Jaapje moest toen eventjes zijn been verzetten en ‘ruts’ rolden ze
allebeî onder de kribben weg.
Maar toen had Jaapje ook op de trap wat aan hooren komen, hij keek
naar voren, keek naar achteren, wou de zolder in, maar stapte regelrecht de
moeder tegemoet.
‘Wat doen jou hier!’ vroeg moeder Juut gestreng; ‘wat voere jou hier
uut?’
Jaapje kon de binnenmoeder met de glimmende ‘beu- | |
| |
gels’ om
haar haar nooit gemakkelijk verstaan en als de moeder praatte hield zij haar
hoofd, dat altijd was of ze koud was, een beetje scheef en schudde.
‘Ik heb een bril,’ riep Jaapje.
‘Dat zien ik wel,’ zei moeder zachter; ‘maar Jacob van Genderen weet
heel goed, dat hij hier niet behoort, wat is dat voor gedrag?’
Jaapje stond beteuterd met de stokjes op zijn neus. Hij wroetelde met
zijn vingers en keek verschrikkelijk wijd.
‘Ik wou van de wereld wat zien,’ verweerde hij zich.
‘Maak jou maar dat je duvekaters gauw fut komme,’ antwoordde moeder,
‘de skool gaat subiet an, gauw, gauw!’
Jaapje hoorde wel in moeders zeggen, dat moeder erge haast had, hij
keerde zich half om.
‘Ja, moeder,’ zei hij, ‘ik ga al.’
|
|