| |
| |
| |
V. De nieuwe Regentes.
Binnen de witte wanden van de slaapzaal rookte de wasem van het
kokende water dat pas in de tobbe was uitgestort. De tobbe heette
‘Hallef-Holland’, omdat er nog een grooter tobbe was die ‘Heel-Holland’ werd
genoemd. De meisjes waren allemaal al verschoond, het was de beurt nu van de
jongens; ze liepen op hun bloote voeten rond, of in hun blauwe, bombazijnen
borstrok met beenen knoopen, waarin een garen kruisje is; sommige waren nog
niet verder dan hun galgen, van zellef-kant gemaakt, met groen eraan en geel.
Daatje met éen arm uitgestoken, droeg een emmer regenwater aan en leegde die in
de tobbe met veel geweld; ze roerde er even haar vingertoppen door; er moest
nog wel een emmer koud water bij, zei Daatje.
Eensklaps riep Nico Bos: ‘Sésam, open u!’ toen weêr het zand van de
speeltuin dwarrelde langs de ramen, ‘ze komen in een stofwolk!’ blerde hij.
‘Je mot er niks van gelooven!’ schreeuwde Dolf die net | |
| |
uitmoeders kamertje geloopen kwam, waar hij nooit hoefde aan te kloppen, ‘'t is
allemaal geleugend.’
‘Ik heb het zelf gelezen!’ riep Nico verwoed en liet zijn groene oogen
sterrelen.
‘Het staat niet in de Bijbel!’ raasde Dolf terug.
Iedereen wist dadelijk waarover zij het hadden. Ze hadden van de
nieuwe Regentes een boek van ‘Ali-Baba’ gekregen. Heel de week speelden ze
roovertje.
We zijnen met zijn zessen,
Wij slijpen scherpe messen,
's Avonds in de donkere maan
Zullen wij uit moorden gaan.
‘S.s.s!’ sisselde Nico; hij rende om de tobbe in zijn flortig hemd,
hij zwaaide en stak van zich af, en liep tegen Jaapje aan die kouwelijk stond
te wachten.
‘Je geld of je leven!’ zei Nico barsch en greep hem vast bij de split
van zijn borstrok.
‘Je mag niet an 'm komme, 't is zonde!’ treiterde Dolf.
‘'t Was maar gekheid,’ zei Nico en dolde verder:
Het liedje stond niet in het boek; niemand kon het zeggen; waar ze
vandaan kwamen wist je niet en iedereen kon wat anders. Rudolf zong van de zee
en Piet Tersteeg, die het laatst in het Huis was gekomen, zei | |
| |
's
avonds een versje op, wanneer hij knielde voor zijn bed:
't Boosje dat ik heb gedaan
Zie dat, Heere, toch niet aan.
‘'t Boosje’, dat was een van die woorden, welke Jaapje niet zoo
dadelijk bevatten kon. Hij had eenige malen met Piet gespeeld, omdat hij zulke
blauwe oogen had. Piet droeg zijn burgerkleêren nog, zijn eigen stijve broekje,
hetzelfde wat hij gedragen bij zijn groovader had, in Houtrijk en Polanen. In
Jaapjes hoofd was dat 'n ontzaggelijk oord geworden, nog wonderlijker dan de
‘Nieuwpoort’ waar je onder-door en boven-over loopen kon. Maar nu dacht hij
daaraan niet, er leefde in Jaapje wat anders; de nieuwe Regentes had hem over
zijn hoofd geaaid en door dat groote feit was hij de gansche week zoo sullig
gebleven.
Het was verleden week geweest, op Zaterdag, terwijl zij in de tobbe
moesten en nu hoopte Jaapje zeer dat ook vandaag de Regentes weêr eens zou
komen kijken. Het water was al goed. Daatje vouwde haar boezelaar om, stopte de
punt tusschen de schorteband, dan knielde ze op de dweil en leî de boender
klaar en smeerde groene zeep over de doek om vette sop te maken. ‘Vooruit!’ zei
Daatje en Kareltje Borkelo sjorde zijn hempje over zijn hoofd en stond in zijn
‘bloote pierewiet’, maar durfde er toen niet in. ‘Vooruit!’ zei Daatje weêr en
Kareltje stak zijn teenen over den rand en piepte ‘au!’ maar ‘'t is gezond,’
zei Daatje en dadelijk was hij erin met zijn ronde | |
| |
buikje, waarin
het rare toetje van je navel is en kwam er rood weêr uit. Daatje plaste en
boende, ze riep weêrom als moeder wat over die ‘turfvoeten’ zei; haar arm met
het rooie mouwtje drukte ruggen en hoofden, ze wroetelde overal en als er
eentje schoon was en kletsnatte stappen buiten de kuip kwam maken, stond de
moeder met een laken klaar en dan droogde de moeder je af, zoodat je haast op
de grond viel. Jaapje liet telkens zijn beurt voorbijgaan. Bertus en Dolf
gingen eer in 't bad; hij zag Bram Steffelaar de tobbe instappen, boven zijn
korte been een holletje was waarin je een stuiter kon stoppen en Piet Tersteeg
die had een ‘kippeborst’. Voor Jaapjes talmen zoo, bewogen de rare botten en
schouderbladen; bij den eene waren ze dik, bij den andere zakten ze laag met
hoeken. Het zeepsop werd hoe langer hoe vetter, je zag niet meer de beenen en
er werd nog een heele emmer warm bijgestort en wat koud water ook, toen hij er
middenin zat, op 't draderige hout van den bodem. Jaapje was erg wit over zijn
lijf als alle roodharige kinderen die zomersproeten krijgen en terwijl hij te
proesten en te knijpoogen zat, begon het water onder hem hard te plenzen, zoo
stil het werd in de kamer en hij wist dat de dame er was. Stijf zat hij in de
tobbe, zijn adem hokte en als een hemelsche stem verstond hij het zeggen:
‘Dag, moeder, dag, kin-de-ren!’
Hij voelde dat zij heel dicht bij de tobbe kwam staan, onderwijl
Daatje alles veel zachter deed met hem en | |
| |
toen hij het trekkerige
water uitging, keek hij vervaard op naar het vriendelijke gezicht van de
dame.
‘Dat is Jaapje van Genderen,’ zei de Regentes.
Maar Dolf die zijn borstrok al aan had, zijn haar gekamd tot een
kuifje, was naast de Regentes gekomen.
‘Ik ben Dolf van der Sande,’ zei hij.
‘Zoo, o!’ klonk de stem op der Regentes, ‘ben jij al bijna klaar;’ ze
lachte tegen moeder.
‘Altijd mevrouw zeggen, Dolfie,’ zei de moeder; ze gaf aan Jaapje een
duwtje, omdat hij ‘nakend’ was.
Jaapje afgedroogd, dribbelde naar zijn krib, waar al zijn schoone
boeltje lag; nu keek de dame hem zeker nooit meer aan en in zijn beklemming had
hij zijn hemd het achterste voren aangetrokken.
Maar toen een elk zijn nachtgoed had aangedaan, omdat zij over een
uurtje toch naar bed toe moesten; de tobbe met het smerige water was
weggedragen en de vloer gedweild, stond hij aangeschoven in de kring. De moeder
met haar paarsche jak nog aan was middenin gebleven en Jaapje dicht bij de
schoot van de Regentes; hij kon bijna haar jurk aanraken. Want evengoed als
iedereen was de Regentes maar op een bank gaan zitten tegen de kribben. Zoo
stond daar Jaapje bangelijk gestreeld, een beetje onwennig scheef, bij al de
anderen te blozen nu en het wemelde voor zijn oogen. Hij zag dat zij tegen hem
lachte; hij hoorde de koestering weggaan van haar stem en dan terug weêr komen
met haar groote oogen. Jaapje | |
| |
zou een zoen op haar knie hebben
willen geven als hij dat had mogen doen.
Hij verroerde zich heelemaal niet; hij hoorde haar vertellen van haar
zoon die net zoo groot was als ‘zullie’, maar verstond het niet. Hij zag haar
dichterbij, hij zag haar ver van hem vandaan, ze lachte ‘door de rondte’; ze
schommelde op de bank en toen had de Regentes in eens een boekje in haar
handen.
‘Jullie houden zeker veel van prenten,’ zei de dame, ‘hou je van
prenten, Jaapje?’
Jaapje knikte heftig naar de verre verte, mee in het koor van ‘ja
mevrouw!’
‘Dat is goed,’ zei de Regentes, ‘bráve kinderen houden allen van
prenten.’
Jaapje zag de dame nu duidelijker; ze schitterde; hij zag de franjes
op en neêr gaan op haar borst; hij leek te willen huilen; hij schokte; want
voor de tweede maal had zij hem aangeraakt.
‘Kom jij eens hier staan,’ zei de Regentes, ‘zóo!’ en drukte hem op
zijn plaats, ‘welke vinden jullie mooier?’ vroeg ze dan, ‘de gekleurde of de
ongekleurde?’
‘Ik vind deuze het mooist, mevrouw,’ antwoordde stilletjes Marijtje
Verkruisen; ze stak haar hand boven over het boek en wees een gekleurde
aan.
‘Ik ook, Marijtje, heet je niet Marijtje?’ vroeg de Regentes; ‘maar
wat vindt Jaapje? Jaapje is toch al een groote jongen.’ | |
| |
‘Hij durreft niet,’ zei er een achter Jaapje.
‘Mijn Herman heeft ze zelf gekleurd,’ praatte de Regentes, ‘niet alle,
zie je wel, hij heeft er nog overgelaten; kleur je wel eens, Jaapje?’
Jaapje knikte opnieuw heftig van ja, alsof de wind achter het raam
gelijk met de takken zijn hoofd bewoog.
‘Hij het een doosie kleurpennetjes van de kerstboom getrokken,’ zei
Marijtje.
‘Mevrouw zeggen,’ maande de stem van de moeder, ‘af en toe, mevrouw,
wil hij wel eens kleuren.’
Jaapje zag uit het bladerige boek felle kleurtjes fladderen; dan waren
de plaatjes zwart en dan ineens gekleurd.
‘Deuze kleuren bennen mooier,’ zei hij plotseling of hij wakker
werd.
‘Zoo, zijn deze kleuren mooier?’ herhaalde de Regentes.
‘Een hoop!’ zei Jaapje diep uit zijn borst.
‘Mevrouw aankijken!’ waarschuwde de moeder. Maar Jaapje had blijkbaar
zijn laatste woord gezegd.
‘Wij worden wel goede maatjes,’ lachte de Regentes en zei tot al de
kinderen: ‘willen wij met elkaâr nu eens een versje lezen?’
Zij nam een ander boekje in haar hand en zocht erin en sprak en Jaapje
glariede weêr naar boven.
Veel mooie versjes ken ik;
| |
| |
Och, lieve moeder, zeg mij toch
Nog eens zoo'n aardig versje voor,
Gij weet wat ik het liefste hoor
En 't best van buiten leeren kan,
'k Zal zorgen dat ik het niet vergeet,
En vraagt dan iemand hoe ik heet,
Veel mooie versjes ken ik.
Zondags ging Jaapje mee naar de kinderkerk; daar zongen ze zonder
orgel. Ook had hij wel eens helder een piano hooren spelen van uit een raam op
straat. Hij dacht dus niet aan muziek, maar hoorde toch muziek, hij hoorde nog
muziek nadat het versje uit was. Hij bleef maar staan te gapen, zijn glimmende
oogjes verloren zich in de gloed waaronder de dame gezeten was.
‘Wat heeft dat kind een koude handjes,’ zei de Regentes.
Jaapje liet zich verzetten, ze moesten een liedje zingen, hij kwam
allengskens bij. Ze gingen op twee rijen staan, de jongens naast de meisjes,
nachtpon naast hanssop. En even als de meester deed, kwam de moeder voor 't
gelid en gaf het liedje aan. Ze tilde haar vinger, waar ieder naar moest kijken
en bijna met gewone stem ze zei: ‘allemaal gelijk bij drie en geen van allen
schreeuwen.’
Alleen nu op de lage bank, de prentenboeken in de kuil bewarend van
haar schoot, hoorde de Regentes het telkens | |
| |
gillen-willende koor
van de kinderen aan. Ze lachte stilletjes. Jaapje bloosde nog erger als het
kon, hij was eerst kort geleê op school verhoogd en in de middelste klas
gekomen, maar kende de meeste liedjes door al 't gestadig hooren bijna uit zijn
hoofd. Het was een moeilijk liedje, vooral in het begin en daarom lette hij
goed op, om als zij bij 't bekende waren heel hard mee te zingen voor de
Regentes. Hij was nu dapper genoeg, ginder zat de dame en keek met ronde oogen
naar hem toe.
Reizen wij naar beter oord;
Denk aan de eindpaal hangt de kroon,
Eens toch wordt zij u ten loon,
Andermaal was Jaapje weêr met open monde wachtend. Want in plaats van
den goeden regel was de ‘verkeerde’ voor zijn lippen gekomen, die welke de
jongens er altijd van maakten. Getuimeld als een vlieger zonder staart, stond
hij onmachtig voor het wenken van de moeder; hij glaarde hulpeloos naar de
dame, zijn onderlip bibberde. Hij wist wel dat hij straf zou krijgen, in de
hoek zou moeten staan of verzen leeren uit de ‘kattekissemus’. Jaapje
| |
| |
ging reeds op de ‘kinderkatttekesasie’. Maar 't was toch valsch en
hij zou het wel zeggen tegen de Regentes en die zou uit de hoek hem halen en
die zou zeggen dat hij geen verzen hoefde te leeren en dat hij een kleurdoos
kreeg, met kleuren als op die plaatjes, net als de graniums voor het kantoor en
die allemaal goed ‘afgaven’.
In 't gloeiende hoofd van Jaapje keken de oogen opgestoken, zwarter
nog dan zwart. Want als de moeder hem bij zijn arm zou nemen, zou hij zich
tegen de grond aansmijten en schreeuwen dat het valsch was; dat hij wèl had
gezongen voor de Regentes, dat ze een ‘leelijk wijf’ was en dat zij toch zijn
kop nooit zou kunnen ‘breken’. Jaapje aldus geweldig wrokte, zong heelemaal
niet meer mee....
‘Dank je wel, kinderen,’ zei de Regentes toen het zingen was gedaan
voorgoed, ‘dat was een heel mooi liedje; pas altijd maar goed op. Dag,
kinderen.’
Jaapje had op zij de Regentes zien rijzen en knikkend weggaan ook; de
moeder achteraan.
In de speelkamer liet hij gedwee in de hoek zich zetten. De avond
scheen rullig door de hooge vensters, waarachter de glazen blikkerden der
poortkapel en van de meisjes-afdeeling aan den overkant. Soms roerde de wind en
knierpten zandjes tegen de ruiten. Jaapje stond met gedoken neus, hij vond het
heelemaal niet naar in het donker, en 't kon hem niemendal schelen, toen Dolf
tegen zijn rug aan zei: ‘lekker, rooie Judas!’ Achter hem roes- | |
| |
den
de frisch naar groene zeep ruikende kinderen, uitbundig na het bezoek van de
Regentes; ze vlasten op ‘pap-met-stroop’, de borden waren al op twee rijen
gezet, tot dat de ‘pap-kuip’ kwam. Ze liepen Jaapje langs alsof hij er niet
was. Hij hoorde de dikke Anna zeggen dat ze ‘rammelde’ en hij wist dat Gerard
van Heukelom ‘scheel van de honger’ kon kijken.
Stil op de banken zaten er te hunkeren naar eten. Katriene Bastrij
keek haar merklap aan en Bertus telde zijn kaartjes van school, in een
bevlieging van ijver. ‘Maak hem niet in de war,’ riep Nico en toen liepen ze
mekaâr achterna.
Wanneer je van die kaartjes twintig had, kreeg je daarvoor één groote,
waarop te lezen stond, binnen een kartel-randje;
Op Gehoorzaamheid en Vlijt volgt Vergenoegen
en als je dan tien grooten bij elkaâr had, kreeg je een prijs...
Jaapje stond stijf met zijn neus aan de muur. Hij hoorde Abram Steffelaar zijn
strot opzetten:
Reizen wij naar
Frederiksoord.
Bram peutte zijn kruk op den vloer en sprong met stok en al over de
punt van de bank.
|
|