Jaapje
(1917)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
I.Nico Bos liep door de hut te draven. Hij had zijn blauwe, geruite boezel over zijn hoofd gehangen en daarom een hoepeltje van het ringenspel gedaan dat hij geloot bij de kerstboom had. Van binnen was het hoepeltje ‘bamboe’ en daar was fluweel omgewonden, met zilverige bandjes omgeslingerd die klateren konden. En hij had zijn hes het binnenste buiten aangetrokken, zijn broekspijpen omgeslagen tot de knie en liep zoo uit te roepen: ‘Ik ben de koning versierd.’ ‘Kletskop!’ schreeuwde Bram Steffelaar en hij draaide op zijn kruk in de rondte. ‘Kijk naar jezelf, leelijke jongen!’ zei Daatje de kindermeid; ze zag Bram Steffelaar die grooter dan zij zelf was, donker aan, maar lachte meteen naar Niek. Ze zat voor het raam bij de ‘vierkante’ tafel, beflakkerd door de zon, die blinkende ruiten wierp op de witte muur en naaide rooie hartjes en blauwe sterretjes, geknipt van het goed | |
[pagina 33]
| |
waar de mouwen van worden gemaakt en gezocht in de snippermand van Rijs de kleeremaker, op een witte rok. Jaapje had erbij gestaan, maar nu gaf Suze Seelig de sterretjes één voor één aan en aldoende was Daatje begonnen te zingen: Wie zou er nu niet vroolijk zijn,
Nu deze edele vrouwen
Tot Regentes gekozen zijn,
Tot vreugd van groot en klein.
Hoezee, ja, hoezee!
Voor deze edele vrouwen,
Hoezee, ja, hoezee!
Voor dees gekozen Twee.
Er zongen er dadelijk mee zoo hard als zij maar konden. Jaapje had Marijtje Verkruisen bij haar hand gevat en stapte deftig om de plek waar de kachel 's winters staat, waarvan je het vierkant kon zien op de vloer en zwarte kuiltjes van de gloeiende kool die er uit was gevallen soms. Jaapje stapte naast Marijtje zoo ze deeën bij ‘mijnheer van Son is een brave kapitein’, doch niemand volgde en Marijtje had ook geen puf, ze maakte haar hand weêrlos. Vandaag kwam het er niet op aan, vandaag mocht je alles doen, zonder dat de moeder om den hoek kwam kijken, vandaag was het feest. Ze hadden vanmiddag ‘apart’ gegeten; de eetzaal was mooi gemaakt, dat hadden de | |
[pagina 34]
| |
zaaljongens in de nacht gedaan; het rook er als bij de kerstboom en een hemelsblauw schild er hing met fonkelende letters. Eerst ‘HULDE’ en dan kleiner: ‘aan de’ en dan grooter weêr ‘REGENTESSEN.’ Vanavond dronken zij chocola; vanavond werd er een patertje gedanst en gingen zij zich ‘verkleeën’. Jaapje was Marijtje achterna geloopen, tot in het witte portaal; vandaag was je vrij, er was geen school, wie uit kon gaan mocht uit, omdat de meester zelf erbij moest wezen. Jaapje treuzelde tegenover Marijtje; hij vatte haar om haar lijf en wou toen meteen met haar dansen. ‘Nee!’ stribbelde Marijtje tegen: ‘ik ben te dik.’ ‘Ik wou,’ zei Jaapje, ‘dat we alle dagen peren kregen met gehak.’ ‘Ikke niet,’ zei Marijtje, ‘dan zou je het niet meer lusten.’ Jaapje puilde zijn buik vooruit, en duikend zijn kin, keek hij neêr langs zijn boezel; hij klopte tegen de bobbel: ‘Daar zitten ze,’ zei hij, ‘maar,’.... ‘Nou?’ zei Jaapje, toen Marijtje niets zei, op zulk een vragende toon, of hij zich erg verwonderde. ‘Het was sjijn,’ zei dan Marijtje en lachelde bij de herinnering. ‘As we op de zaal benne,’ riep Jaapje uit ‘haal ik altijd krant jou in de kring.’ ‘As is verbrande turf,’ meende Marijtje en ze stapte het eerst naar buiten. De ‘suppoosten-bel’ had allang-geleden geluid en in | |
[pagina 35]
| |
de binnenplaats was het stil als Zondags, wanneer de oudsten naar de middagpreek zijn en heel den dag de poort niet opengaat ten behoeve der ‘buitenkinderen’. Doch nu stak de vlag uit den toren. Jaapje had popelend zijn neus in de lucht gestoken, hij hoopte de vlag te zien ‘wapperen’; maar de vlag hem bedroog, de vlag hing slap; je zag haast niets dan blauw, enkel een snippertje rood, wie-weet, ging het toch misschien nog wel een beetje waaien, net als bij Konings Verjaardag. Jaapje drummelde over de klinkers van het ‘kinderpad’ achter Marijtje aan, tot waar de zonnewijzer op al zijn cirkels straalde. Daar begon het ‘zaalpad’ dat ook het ‘jongenspad’ hiette en daar het ‘meisjes- of het ‘ziekenpad’ en daar begon het ‘schoolpad’. Nergens mocht je loopen wanneer het niet was van noode. Aan het eind van 't zaalpad, tegen de blauwe-portaaldeur aan, stond Frederik van Rossum die ‘Hulde’ had geschilderd en rookte een lange pijp. Je zag de rook naar boven gaan als wolken in het klein en aan zijn zondagsche buis de groote knoopen glimmen; hij had zijn halfhempje voor en Jaapje dacht, dat als hij op de zaal was, hij ook zulke knoopen wou hebben. Op de eene knoop de kop was van een mannetjes-hert; op de andere een varken dat ‘slagtanden’ had en daarom ‘wildzwijn’ werd geheeten; de kop van een hond er was en nog een andere. Je deed je zondagsch buis nooit dicht, daarvoor had je een vest, als je het kon betalen; maar voor je ging naar zaal, kreeg je eerst nog een ‘insteekpak’. | |
[pagina 36]
| |
Ze waren op de rollaag van de speeltuin samen wat gaan zitten en oogelden naar de eetzaal-ramen die boven ‘de bleek’ oprezen, waar al de slingers nu hingen voor niemendal. Af en toe galmde weêr het zingen over de Regentessen en door de ramen van de meisjesgang een witte muts voorbijging, maar Koos die was het nooit. Jaapje keek omhoog, hij wou dat de vlag bewoog; een zwerverig gevoel leek van den grooten hemel in hem neêr te zijgen en ook Marijtje gaapte. Hij liet zich zeulen op den grond en leî zijn hoofd op de rollaag. Zoo hoorde hij van achteren zijn hoofd ingaan: ‘Hoezee, ja, hoezee!’ wanneer je niets kon zien. ‘Waar zouen de liedjes vandaan komen?’ dacht Jaapje overluid. ‘Van Manus Rozenhaag,’ praatte Marijtje, die twee broers op de zaal had. Jaapje kende ze wel van gezicht, en wist dat Manus Rozenhaag tuinman was en voor zendeling leerde, maar het bevredigde hem niet. Hij scharrelde overeind, want Marijtje was opgestaan, omdat het zoo warm was en toen gingen ze zitten aan de overkant op de lekkere kouwe rollaag. Als je daar een poosje had gezeten, was er een vochtige plek van je billen op. Jaapje snuffelde onder de haag, waar latjes waren gemaakt, omdatje er anders door heen kroop, en zocht naar ‘sieliedon’. Wanneer je een takje afbrak, kwam daaruit sop te voorschijn als doôr van een mosschen-ei en als je je vinger bezeerd had en je deed van dat sop erop, ging het vanzelf | |
[pagina 37]
| |
over. Boven op de kapellen en in de goot en in de paradijsappel kwetterden de musschen, ze dwarrelden neêr om kuiltjes in het zand te gaan maken, wrijvende hun veêrtjes.... ‘Mijn eene broêr verkeert,’ zei ineens Marijtje, ‘hij hèt voor zijn verjaring zes zakdoeken gekregen.’ Van uit het wit portaal kwam Dirk Bouts aanloopen. Hij draaide zijn krullebol in de zon, die heenscheen over de haag en allerlei vlekken op zijn boezel strooide en zei: ‘Zèg, als àlle pe-péren één pe-peer was, wat zou dat een groote péer zijn.’ Marijtje en Jaapje keken allebeî gelijk naar 't stotterig gezicht, Dirk kneep zijn oogen. ‘Me-mag ik meespelen?’ vroeg hij. ‘We spelen niet eens,’ zei Marijtje. ‘Waar Iach je om?’ vroeg ze Jaapje. ‘Daarom!’ zei Jaapje. Dirk zei niets en smeet met een kluitje naar de zonnewijzer; het werd al stiller en stiller. De meesten waren ‘uit’, meegenomen door broers of zusters en Jaapje had ook wel graag als Zondags uitgegaan. Maar nu moest iedereen om klokke zeven thuis zijn, want dan begon de pret. Het was nog erg vroeg op de klok in de hoogte; Jaapje had geleerd op de klok te kijken, hij had het geleerd op een bord, waarvan je de wijzer met je vinger kon draaien. Hij hoorde de slinger bonken van de pomp-bij-de school en zag Dirk aan het gaatje lurken dat voor ‘'n eeuwige | |
[pagina 38]
| |
tijd’ in de leeuwekop geslagen was geworden, waaruit het water, wanneer je de bek met je hand afsloot, opspoot in je mond. Dirk tilde zijn eene been recht uit erbij en toen hij genoeg had gedronken, kwam hij schuin door de speeltuin draven, zei zonder haperen uit zijn natte lippen: ‘Het gehak was zout.’ Jaapje had willen zeggen: ‘jij bent zout’, maar weêr stond Marijtje op en met hun tweeën lieten ze Dirk staan. Op Jaapjes gladde voorhoofd was een fronsje gekomen. Hij had ‘de duit’ van Door nog in zijn zak en vóór Marijtje op de drempel stapte, zei hij ook zoo'n dorst te hebben. Alsof hij naar de pomp wou gaan, stapte hij weg, maar ging de poorthal binnen, zocht zijn ‘Brabantsche cent’, bekeek nog eens het ‘aapje’ er op, een leeuw die opzat achter een bord en liep zoo langs de muur naar het luikje, in de heele deur van de poort. Het luikje was van ijzer en hing aan één oor, onder de schuine sluitboom en buiten was er een traliehokje voor, dat ‘stukkend’ was van onderen. Jaapje kon het wel bereiken, als hij op de steen ging staan die altijd in de ‘pieshoek’ lag, die ieder keer was weg en telkens weêr terug. Hij postte zich onder het luikje en klemde zijn vingertoppen in de ribbels van het hout en met zijn neus bijna tegen de deur gedrukt, begon hij luid en toch zacht te fleemen: ‘Jongetje, meisje!’ Onder het kruisgewelf was Jaapje met zijn glimmende kop en bleeke boezelaar erg zichtbaar door al de weêr- | |
[pagina 39]
| |
schijn uit de binnenplaats; hij voelde zich echter veilig genoeg, omdat de suppoosten nog aan tafel waren; achter de deur van de poort was het net zoo stil. ‘Jongetje, meisje!’ herhaalde Jaapje. Het bauwde hollig boven hem, dan hoorde hij wat naderen; het was een groote man, het was alsof de stap naar binnen kwam; Jaapje stond te spieën met zijn ooren. ‘Jongetje, meisje?’ lokte hij dan weêr, op goed geluk af. ‘Wat wi-je, weesjongetje?’ vroeg eindelijk de stem van een meisje. ‘Zou u asjeblieft,’ vroeg Jaapje, ‘een cent pepermuntballen willen halen?’ ‘Geef maar gerust op,’ riep de stem van het onzichtbare meisje vroolijk terug. Jaapje kneep zich stijf vast en tilde de cent, die wegviel als in het kerkezakje. Hij hoorde het meisje naar het winkeltje draven; het winkeltje was zes deuren verder. Het duurde lang, maar Jaapje was toch blij dat het geen jongen was die wegliep met je cent, want dat was valsch, je mocht geen wees bestelen. ‘Bè-je-daar, weesjongetje?’ klonk het eindelijk tegenover zijn eigen neus en ja-zeggend stak hij meteen zijn hand naar boven. Hij zag de ballen door het hokje binnenkomen gluren éen voor éen en op de bruine strepen telkens even glimmen. Toen frommelde nog het meisje het papiertje door de sleuf. | |
[pagina 40]
| |
‘Dag, weesjongetje,’ joelde ze kenen, om dadelijk hard terug te komen roepen: ‘Weesjongetje, zèg, waarom vlaggen jullie?’ Jaapje stond echter niet meer waar hij had gestaan, hij likte al loopende het meel van een bal en deed ze bij de schooldeur, waar de ‘latijnsche steen’ in de hoogte was, weêr netjes in het papiertje. Hij hield ze onder zijn boezel weg, keek vinnig door de plaats en draafde toen het huis in. Hij vond Marijtje alleen op een bank in de slaapzaal zitten en haalde ze voor de dag. ‘Kijk er es!’ vleide Jaapje. Het lange gezicht van Marijtje werd in eens rond van gelach. | |
II.‘Ik heb zeven kommetjes sokkela gehad,’ pochte Nico Bos. ‘Hij liegt het,’ schreeuwde Bram Steffelaar. ‘Wellis!’ blufte Nico, ‘vraag het maar aan Jaap.’ ‘Schiet op! schiet op!’ jachtte Daatje die de kleinsten hielp. ‘Eerlijk zijn, Jaap, hoeveel heb jij er gehad?’ ‘Ik heb er wel, wel twintig gehad,’ riep Jaapje uit. ‘E, hè,’ blerde Dolf met zijn neus in de lucht, waar je altijd in kon zien van binnen, ‘die kan je niet eens op.’ | |
[pagina 41]
| |
‘As je maar 'n blaas voor je b-buik spant, met 'n t-tuitje onder je keel,’ verzekerde Dirk Bouts.... ‘Al het hutte-grut er in?’ vroeg eindelijk Daatje, kijkend naar links en naar rechts, ‘opblijven mag je niet, maar als je soms wakker blijft, kan ik er niets aan doen.... En nu ga ik me verkleeën.’ Ze hadden tot negen uur op mogen blijven, twee uur later dan anders. Moeder had Daatje afgelost en zat in het donker op de bank te denken. Daatje zou voor ze zelf ging slapen de kleinen nog eens op komen nemen. Je hoorde moeder zuchten. Maar toen in-eens stond de moeder op en haalde Arend Vos bij zijn lurven uit het bed van Marietje Verbeek. Arend kreeg op zijn duvel, overal hield hij zijn hand en Arend jankte niet. De buik warm en broeiïg van chocola lagen ze allen te puffen alsof ze wezenlijk sliepen. Moeder ging eindelijk weg om niet weêrom te komen. Nu ging ze binnen zitten, want de suppoosten dronken een glaasje wijn. Jaapje hoorde allerlei heerlijk geroezemoes. Bram en Sander leunden op hun kussen; Jaapje sliep nu naast Bertus omdat ze drie bedden waren ‘opgeschoven’. ‘Zeg,’ suisde na een poosje Bertus' stem, ‘slaap jij al, Jaap?’ Jaapje gaf geen antwoord, hij lag zoo lekker, hij had zijn duim in zijn mond gehad, voor een oogeblikkie maar, hij lurkte bijna nooit meer op zijn duim, die bleef er zacht van je heele leven lang, had Door gezegd. Jaapje lag stil ver- | |
[pagina 42]
| |
doken, en in zijn hoofd was weêr de groote zaal met al de donkere balken, waar mannekoppen uitkijken; daar hingen allemaal de kromme vlaggen weêr, met telkens tusschenbeide een ‘rozet’, al de groene slingers in de hoeken en om de deuren. Het waren sparretakjes aan een touw geknoopt, hij had een slinger zelf aangeraakt, waaiertjes waren er aan en ‘vogeltjes-in-de-kooi’. De meisjes zaten altijd aan de ramenkant; Koos was ook bij de grooten nu, hij keek tegen de bol aan van haar muts, dat was zijn zuster. De jongens-tafels waren altijd bij de muur; de oudsten zaten bij het ‘ouwemannenbeeld’, waaronder is een versje dat je lezen kan, maar dat je nu niet zien door de bloempotten kon. Wie dáar zat mocht wel eens ‘bidden’, omdat je dan het dichtste bij de vader was, die met zijn handen aan de lezenaar, bovenop een plankje stond; een kleedje was er omgenaaid, tegen de kouwe voeten, het was voor Jaapje bijna geweest, of hij gebukt boven zijn etens-bord, de tafels overzag en bij zich-zelven dacht hoe lang het wel zou duren eer hij aan de punt zou zitten... Vanavond was de bovenmeester ook van noode, hij sloeg de maat, stond waar anders de ‘schaftkuip’ staat en al de moeders bedienden.... ze hadden geen pap gehad; ze hadden kadetjes gehad met zoetemelksche kaas, Jaapje tilde weêr de bovenste helft van het broodje op, of het de deksel van een doosje was.... Niemand had ‘ikke, pikke, pakke, pauw’ gedaan, omdat je boteram anders zoo gauw is geblazen; ze hadden elk een stuk koek nog | |
[pagina 43]
| |
gehad, de groote jongens ieder twee sigaren; en chocola... Daar kwamen de koperen ketels binnen, met klepjes op de tuit en glimmende deuken er in; ze bliezen tegen de tuit, wanneer er ‘prut’ voor zat; de brutaalsten klommen op de bank en zwaaiden hun kommetjes.... Daar kwam de straal met een boogje, dan was het dun en schuimde, maar als je het een poosje liet rusten, kwam er een ‘velletje’ op. Plotseling voelde Jaapje tegen zijn beenen schoppen, hij deed alsof hij sliep, hij wist wel dat Bertus weêr over de zee wou praten, omdat hij ter koopvaardij wou gaan varen. Jaapje liet zich door niemand en niets uit zijn droomen lokken. De heele eetzaal was juist donker in zijn hoofd geworden. Hij zag de witte mutsen onder de schemerramen, de dikke rokkebulten naast elkaâr. En toen staken ze de schitterende lichten aan. Vlak bij de kindertafel zag hij de nieuwe Regentessen, bij andere mevrouwen en vreemde familie. De Regenten stonden er achter, met boorden om die in hun wangen prikten; mijnheer van Heusden had een stijve das en die was streng. Voor de eene Regentes was Jaapje bang geweest, maar niet voor de andere. Jaapje begon in zijn bed te gloeien, terwijl hij naar het binnenste in zijn hoofd te kijken lag. Hij zag de Regentes verrezen, hij zag de dame gloeien; haar opgekapte haren zag hij schijnselen, maar aan zijn eigen haren dacht hij niet. En nu trad Manus Rozenhaag naar voren; hij gaf de nieuwe Regentessen eerst een liedje en dan de ande- | |
[pagina 44]
| |
ren ook en toen had de dame opzij gekeken en nooit had Jaapje nog zulk lachen gezien. Plotseling had hij weêr een trap tegen zijn beenen gekregen en dadelijk woest had Jaapje teruggeschopt. ‘Nou,’ zei Bertus, ‘ik deed het voor je best, ik docht je sliep.’ Jaapje zei niets; hij glaarde weêr boven de deken. Van uit de verre zaal bonkten harde geluiden, daar werden nu de tafels en banken onder de ramen gestapeld. Bertus, overend gezeten, keek met hollige oogen. ‘Hoor je nou,’ zei hij, ‘dat ze gane beginnen’ en hij rekte zijn dunne hals. Jaapje luisterde nu even fel als Bertus; het was zoo stil geworden, de klok had uit de hoogte ‘gesloegd’, er leek geen zaal meer te wezen; Jaapje luisterde zijn lippen los. Plotseling moesten ze allebeî schrikken, want uit de zaal bulderde de stem van een jongen die 't eerst begon te zingen: Er liep een patertje langs de kant,
Hei, 't was in de Mei.
Hij vatte zijn zoetlief bij de hand,
Hei, 't was in de Mei, de Mei,
En toen waren wij blij,
En toen waren wij zoet,
Osie, dosie, ouwe hoed.
Pater, jij moet knielen gaan,
Hei, 't was in de Mei.
| |
[pagina 45]
| |
De heilige non moet blijven staan,
Hei, 't was in de Mei....
Pater, geef je non een zoen,
Hei, 't was in de Mei.
Dat mag je nog wel zes maal doen,
Zes maal is geen zeven,
Mooi meisje kan er wel tegen,
Zeven is geen acht,
O, wat zoenen die meisjes zacht.
Pater, geef je non een schop,
Hei, 't was in de Mei.
Wij dansen als een kermispop...
Het ademen bijna vergetend hoorden de kinderen de vertrouwelijke klanken komen van de rondedans. Alsof ze er zelf bij waren, zagen ze alle armen, hand aan hand, zich in de hoogte heffen: Zóó, zullen wij naar Heemsteê varen,
Hei, 't was in de Mei.
En zullen katte' aan kermis paren,
Hei, 't was in de Mei, de Mei,
En toen waren wij blij
En toen waren wij zoet,
Osie, dosie, ouwe hoed.
| |
[pagina 46]
| |
Sander van der Sande en Abram Steffelaar waren naar de middelste gordijnen gegaan en maakten een kier om wat te zien van de heldere zaal. Er scheen een gloed naar buiten door de bloote ramen van de zaal. Jaapje kon het zien van uit zijn bed, hij meende Koos te hooren in de rei, die iedre keer en met een voetstamp ingezet, het héele huis doorklonk en in den nacht vergalmde. Het eene patertje volgde het andere patertje, en toen was er 'n poosje niets te doen. Jaapje knipperde tegen de leêge stilte; de meisjes met hun dikke haren zaten rechtop in hun witte ponnetjes en Kareltje Borkelo, in slaap gedeund, lag weggegleden, zonder de deken over zich heen. ‘Zou het zijn gedaan?’ vroeg Bertus bang, maar pas had hij gezegd, of uit de zaal een ander deuntje kwam: Mijn vrouw mag geen janever zien,
't Is zonde dat ik het zeg, ja, ja,
Mijn vrouw mag geen janever zien,
't Is zonde dat ik het zeg.
En als zij aan mijn a-sem ruikt,
Dan zegt zij: jij hebt drank gebruikt,
En zij vloekt en zij raast en ze geeft geen pas,
Alsof ik de grootste dronkaard was.
En zij vloekt en zij raast en ze geeft geen pas
Alsof ik een dronkaard was.
Ze kenden het allen heel goed van hooren en Jaapje kende het ook wel van zien. Wanneer zij zijn genaderd | |
[pagina 47]
| |
aan: ‘mijn asem’ spreidt de jongen zijn zakdoek neêr voor het meisje, dan knielen ze voor mekaâr en moeten mekander pakken en als ze gekomen zijn bij: ‘zij vloekt en zij raast’ springen ze op de been en dansen in de rondte. Het wijsje was weêr juist van voren-af-aan begonnen toen het zweeg, net als op de school als de meester met zijn stokje tikt, omdat het niet goed is gegaan. Niemand kon het weten, dat ‘gescheld’ was om de vader en dat de Regentessen dit spelletje hadden verboden. Nu draaiden ze in de rondte weêr en zongen ze veel zachter; nu ging het andersom: Mijnheer van Son is een brave kapitein
Regeert zijn volkje zoo groot en zoo klein.
Woord voor woord was verstaanbaar geworden, het leek veel dichterbij. Ze hadden de zaaldeuren opengedaan; het klonk niet meer uit de zaal, ze kwamen er aan. Jaapje hoorde de reek achterna die joelende door de gebouwen trok. Ze waren in de meisjesgang en keerden bij de deur, die uitkomt in de school en gingen door de zaal terug, de eene deur in, de andere uit, en stapten door het blauwe portaal en wandelden langs de kantoren en toen kwam de heele sjoert de rooie gang in zingen: Mijnheer van Son is een brave kapitein.
‘Daar bennen ze!’ jubelden meisjes en jongens door mekaâr. | |
[pagina 48]
| |
Ze stootten ‘slaapjes’ aan en holden naar de deur. De gang was hel verlicht geworden, want een der groote jongens had het gaskraantje opgedraaid. Jaapje stond achter de drempel, hij sperde zijn oogen en trapte er een op zijn bloote voet, omdat hij verschrikt naar achter drong. ‘Kijk hij!’ ‘Kijk zij!’ gierden de kinderen in het geweld. Daar hobbelden al de gearmde paren ‘verkleed’ voorbij. Jongens met zwart-gemaakte gezichten en omgekeerde buizen, de lichte voering buiten; met opengescheurde kruidenierszakken op hun kop en boezelaars voor van de ‘meiden’. Jaapje herkende de zwarte mommen niet, met zulke rare lippen. Hij zag er een met een koperen pan uit de keuken en een in een zwarte jas, die slibberde tegen zijn beenen. Hij keek meer naar de meisjes in witte frommelrokken en lijfjes stijf van strepen, met hartjes en met sterretjes bespikkeld, en mooie sjerpen om. En daar kwam Koos en wat zong Koos; Koos had een kroontje op en in haar hals hing een waaiertje uit de zaal. Jaapje kon er bijna geen oog op houden; hij zag een pluim ‘verwegen’ op een gekke hoed, de muts der ziekenmoeder flodderen. En daar kwam Da gearmd en riep: ‘besjoer!’ had zwart op haar gezicht en wuifde met haar bloote arm naar hem en zong: ‘regeert zijn volkje zoo groot en zoo klein’, en onder het loopen bukte haar jongen naar zijn sigaar om even een haaltje te doen. Jaapje vond het heerlijk, ijselijk heerlijk, het maakte wind; hun haar was slordig en al hun | |
[pagina 49]
| |
oogen ‘dreven’. 't Geluid dat de voeten maakten hamerde weg, toen werden ze allegaar te zamen donker, de kinderen bogen hun lijfjes buiten de post der deur en keken de optocht na, die naar het einde sjokte van de smalle gang, tot aan het ‘keukentje’, daar draaiden ze schuddend om en pakten mekaâr en dansten weêr terug, o, o, en toen zag Jaapje een heusche huzaar en dat was Willem Wouters... Binnen de rooie gang brandde het licht gewoon, toen 't feestrumoer verzwakt, terug was in de zaal. Maar heel lang nog daarna lag Jaapje in zijn krib te woelen, met warme wangen wakker. |
|