| |
| |
| |
III. Het Bewogene.
Jaapje kon vliegen, hij wist zeker dat hij vliegen kon. Hij had de
heele zolder afgevlogen; als een vlieg was hij opgegaan, koud en licht door de
warme lucht. Boven alle bedden had hij gezweefd en rondom het gaslicht had hij
gedraaid en boos zijn hoofd aan de pijp gestooten. Hij voelde zich weêr,
duwende in dien hoek, om daar door heen te komen, maar de balken waren te dik
en toen was hij gegaan naar den anderen hoek, maar daar waren de balken ook te
dik en zoo ging het overal. Toen was hij overlangs de slaapzaal doorgevlogen,
boven de tafels met kleêren en hij had al de pakjes beneden zich zien liggen,
wie zijn goed netjes opgevouwen had en wie zijn goed niet netjes opgevouwen
had. Dolf had het slordig gedaan, dat had hij nu net eens gezien.
Het was zoo lekker geweest en het speet Jaapje wel dat hij weêr in
zijn krib lag. Tot de borst onder de groene | |
| |
deken lag hij de
zoldering af te kijken. In de dubbele kribben-rij lagen de bobbels van de
kinderen te ademen, tot heelemaal in het donker. De kribben waren tegen elkaâr
aangeschoven; twee aan twee, met poortjes tusschen-beide, om in en uit je bed
te gaan; twee kribben waren zonder bed, daar zag je onderlagen overdag en
daarop kon je dansen. De meisjes sliepen bij het raampje van de moeder, Machje
Hilhorst ook, die nu op de ‘kinderpost’ was; het raampje kwam in moeders
bedsteê uit, ze kon er haar hoofd met haar nachtmuts door steken, je verbieden
en straf opleggen. Van binnen waren gordijnen, je zag het kiertje overdag door
't raampje en in haar kamer had de moeder een platte glazen bol waar binnenin
bloemetjes waren gegroeid, hij had hem eens in zijn hand mogen hebben. Maar
toen hij vloog, had moeder er niets van gezien of gehoord, hij had heelemaal
geen leven gemaakt toen hij vloog. Jaapje kon bijna niet gelooven dat het waar
was en toch was het waar, Jaapje hàd gevlogen.
Er droomde er een hard-op; Jaapje wendde zich om, doch hoorde verder
niets dan eigen asemen. Hij keerde terug op zijn linkerzij en luisterde toen
naar het gas, dat op de einden brandde van een dwarsen stok, die aan een
staanden stok te midden hing van de zolder. Bij iedere vlam een kraantje was,
dat Vrijdags werd gepoetst; de moeder maakte daarmee het licht hooger of op een
pitje en was het hoog, dan zag je eerst een blauw hartje. Jaapje bemerkte
duidelijk de vliegen zitten slapen tegen de zol- | |
| |
der in de
schimmering van het licht, er liep er eentje weg, hij viel er af en bromde en
Jaapje gevoelde het heerlijke weêr toen hij daar strakjes vloog. Het was in bed
erg warm, Jaapje woelde zich bloot. Achter elk gordijn was het bovenraam open
en in de ‘heeretuin’ bewoog de hagedoorn. Hij sjorde de deken over zijn billen,
dan waren ze warm en dan waren ze koud. Jaapje rolde zich om als een hoopje en
van het licht weêr af.
Wanneer je doodstil liggen bleef, ging je misschien weêr vliegen.
Stil moest je blijven liggen, want als hij Dolf wakker maakte, trok die hem aan
zijn beenen. Dolf was een sarduvel, ieder was bang voor hem, hij klikte, hij
mocht alles doen, omdat zijn vader verdronken was en hij met zijn éénde jaar in
het Huis was gekomen en door de moeder met pap was opgevoed. Daarom mocht hij
alles doen; nooit zou hij Dolf vertellen dat hij gevlogen had. Een overgroot
gevoel benauwde Jaapje nu hij rechttegen Dolfs rug aankeek, wacht maar, hij zou
hem wel eens een klap voor zijn kanis geven.
In 't hoofd van Jaapje stookte het treiterige wijsje waarmede zij
hem van morgen woedend hadden gemaakt. Jaapjes oogen wiebelden naar het donker
heen. In het witte portaal had hij gestampvoet, hij had de muur geslagen met
zijn handen, je kon het Huis niet uit. Dan hadden ze nog harder gezongen,
geloopen heen en weêr, achter Dolf aan, hansie-sokke, houdend mekaâr bij de
boezelaars vast: | |
| |
Ik zal je een klap voor je kanis geven.
Je kon het toch niet helpen dat je haar was rood, het was geen
mensch zijn schuld, had Machje zelf gezegd toen zij op zijn huilen was
afgekomen. Ze had zijn neus afgeveegd en ze had gezegd: ‘er is zeker onweêr aan
de lucht, is me dat een spektakel maken.’ Wacht maar, hij zou Dollef,
onverwacht, in de speeltuin een steen voor zijn voeten gooien, zoodat hij viel;
hij zou de Piet Hein-boon uit zijn tuintje trekken, dat zou hij doen, je hoefde
het niet te gelooven, maar je zou het zien, je zou het zien door de tijd.
Jaapje gooide het dek van zich af, hij zweette over zijn lijf; de boom was
buiten gaan schudden en het blies door de takken of snoof er een met een groote
neus en het gordijn werd bol of stond er iemand achter. Jaapje werd bang, hij
had willen roepen, bij Bertus in bed kruipen, maar dat was ten strengste
verboden, hij haalde gauw de deken over zijn hoofd en kneep stijf-dicht zijn
oogen.
Al boozer raasde het achter het raam, 't gehoorigde heen door de
deken, dan was het plotseling stil. Jaapje tilde voorzichtig den rand van de
deken op en draaiend alleen zijn hoofd, keek hij in de rondte. Niemand was er
wakker en het gordijn hing effen. Hij zag naar de zolder, de zolder was erg
hoog, hij dacht niet meer aan vliegen, hij | |
| |
had een groot berouw
zoo zondig te zijn geweest, neen, hij zou Dolf niets doen, want God ziet alles,
je dooie ouders zien het en je groovader ziet het ook.
Jaapje lag in een groote neêrgeslagenheid, ofschoon bevrijd van de
angst door 't windgedruisch veroorzaakt. Stijf zag hij naar het raam en daar
begon het van nieuws aan te snuiven. Hij kroop onder de deken terug en in zijn
vervaring ging hij het versje opzeggen dat ze allemaal zongen wanneer het
regende Zondags:
Dat het zonnetje schijnen mag.
‘Onze lieve Heertje,’ herhaalde Jaapje, terwijl het buiten waaide en
rommelde hoog en ver. Het kwam al dichterbij; het naakte en naakte brieschend.
Het schijnselde akelig en toen er een weêrlicht door de deken heenscheen, trok
Jaapje hoog zijn knieën op, tot aan zijn kin.
En dadelijk viel er een slag, zoo gauw als een steen die keilt door
een ruit naar binnen; Jaapje verrezen, hield nog krampachtig zijn deken vast.
In vele bedden spookten kindren op en blikkerden verwilderd. Schreien kreet uit
een hoek. Heel het huis ontwaakte. Uit de binnenplaats klonken de klappen van
driftig toegetrokken bovenramen. Aan de overzij waar de slaapkamer was van de
zaalmeis- | |
| |
jes en bij de jongens bóven, waren zij allen wakker. Ook
in de kinderzaal geloopen werd; ineens zag Jaapje Machje, zij trok aan de
touwen achter elk gordijn en haalde de ramen op; de moeder stond er ook; haar
lange arm ging naar het gas opreiken en maakte de vlammen groot.
Toen de zaal tot de hoeken toe helder was en er zoovelen bij
elkander waren, voelde zich Jaapje geruster. Dolf sliep nog, maar aan den
anderen kant van het poortje zat Bertus Bolderdijk en krabbelde op zijn kop. Nu
schudde Machje iedereen wakker. Gelijk door scheuren laaide het ziedend licht
om al de randen der gordijnen en het rommelde, het grommelde almaar door. Het
bolderde boven de school, het rolde achter den toren, tot onverwacht er zulk
een davering daalde dat vele kinderen angstig hun bedden uitsprongen.
Te hoop gescholen zaten zij dan op een bank bij de tafel onder het
flakkerend gas, de meisjes in hun nachtjurk, de jongens in hanssop, bibberig
langs hun rug, de bloote beenen door de vrees verkrompen. ‘Mach!’ riep de
moeder, ‘ga en keer oogenblikkelijk de spiegel in mijn kamer om.’ Ze strikte de
band om haar middel en zeide: ‘Zondaarskinderen, bidt dat de Heer je niet
treffe in Zijn toorn, het onweêr is vlak boven het Huis!’
Ze had ternauwernood uitgesproken of een nieuwe donder kraakte en
een ‘hè-e!’ van afgrijzen ontging de benauwde keeltjes.... ‘Een ratelslag!’
joelde Bertus alsof hij er blij om was. Jaapje knipoogde hevig, want de
| |
| |
plaats was vervuld van een blinkend vuur; zijn hart trommelde in
zijn lijf en toen werd het vreeselijk stil. Maar er gebeurde niets.
Van de overzijde kwam een wolkige galmtoon aan: de zaalmeisjes
zongen. Uit het leven van donder en bliksem dreef het telkens over en in
Jaapjes ooren:
't Menschdom beeft en staat verwonderd,
Als de God der Eere dondert’....
‘Machje,’ vervolgde de moeder, ‘wij zullen eenige vérzen lezen.’
Machje haalde den Bijbel uit de andere kamer en toen ging moeder op
‘de stoel’ voor de lange tafel zitten. Over haar spits gezicht, met de
neusgaten duister van snuif, vielen de grillige schaduwen harer floddermuts
neder. Uit den Bijbel staken van boven veel papiertjes, daar knepen haar
vingers de bladen vaneen en deden ze dicht en ze vleide dan het boek gelijk
twee vlerken open. En terwijl het blindend paarse vuur verschroeide iedere reet
en de zoldering bonkte alsof ze alle bedden boven van hun plaats verschoven,
zeide de moeder afgemeten: ‘Halen jullie de handen van je ooren af, kinderen,
en luister naar Gods Woord.’
Machje beurde Marijtje Verkruisen op haar schoot en wikkelde haar
nachtpon om de bloote beentjes; uit den kuil van haar arm en borst keken
Marijtjes blauwe oogen, | |
| |
donker, wijd, in wasem van den slaap.
Katriene Bastrij leunde tegen Machje aan, Jaapje schuwde het zwarte kind dat
nog niet lang in het Huis was en van haar zelve viel wanneer zij werd geplaagd;
een vaag en bang verhaal was altijd om haar heen. Moeder las, ze las nog zonder
bril, ofschoon haar eene oog nooit open ging; haar platte lijf boog zich niet
over het boek; haar stem klonk zonder zang; haar lippen vatten de woorden aan,
zooals haar hand de kam aanvatte, waarmee zij tweemaal 's weeks de
kinderhoofden ‘roste’, dat roode striemen op hun voorhoofd bleven. Jaapje
sidderde nog inwendig; hij was niet meer zoo angstig toch, hij moest naar
moeder zien, naar de witte verschijning die uit den Bijbel las:
..................
‘Maar ik, Heer, roep tot U en mijn gebed komt U in den morgenstond
voor.
Heer, waarom verstoot Gij mijn ziel en verbergt Uw aanschijn voor
mij?
Van der jeugd af ben ik bedrukt en zieltogende, ik draag Uw
verschrikkingen, ik ben twijfelmoedig.
Uw toornigheden gaan over mij, Uw verschrikkingen doen mij
vergaan.
Den ganschen dag omringen zij mij als water, te zamen omgeven zij
mij.
Gij hebt vriend en metgezel van mij verwijderd, mijn bekenden zijn
in duisternis’....
Jaapje verstond van de donkere woorden niet veel; hij | |
| |
hoorde de klagende stem van de dorre vrouw, waar opgespalkt zijn oogen vervaard
naar keken. Met lange tusschenpoozen verrommelden de slagen, de bui dreef af;
bruischende woest stortte de regen neder. Jaapje slikte en slikte nog eens
verruimd. Moeder las vers na vers; een dolerig gevoel beving allengskens
Jaapje, hij meende de plassen op de binnenplaats te zien, waarin je stokjes kon
laten varen en papieren schuitjes. Jaapje zakte wat in elkander, tusschen de
warme lijven van Bertus en Dolf. Onze Lieve Heer was nou niet erg boos meer,
het was soms heelemaal stil. Hij hoorde het lezen weggaan ook, hoorde het soms
heelemaal niet. Hij lodderde; Marijtje Verkruisen sliep tegen Machjes borst en
dat was wel het laatste wat Jaapje zag, voor hij rozig en lauw in slaap ook
viel, met zijn hoofd tegen Dolfs schouder.
|
|