| |
| |
| |
II De Sprinkhaan.
‘Je mag hem niet douwen nou zijn grootvader dood is,’ had Sander
geroepen.
Dadelijk waren zij na den eten weêr gaan noten-pikken. Tegen de
plint van den witkalken muur stond de ‘bok’, een heel klein driestalletje
lijkend en bovenop in het holletje rustte ‘de neut’. Het was de beurt van Dolf
van der Sande geweest en Jaapje had hem in de weg gestaan, ten minste dat zei
hij. Dolf pakte nijdig zijn bok en was er alleen mee in het witte portaal gaan
spelen, vlak bij moeders deur, omdat hij de lieveling van de moeder was.
Sander van der Sande had Jaapje om zijn hals gevat en zoo liepen zij
samen naar tafel. Sander was ouder dan Jaapje, hij zou na vastenavond negen
worden, wanneer de tijd van de noten voorbij was, en Jaapje was al zeven.
Sanders witte gezicht was dicht bij dat van Jaapje en Jaapjes roode haar
glansde op Sanders arm, terwijl ze van het eene raam naar het andere gingen.
Sander had een knobbel op | |
| |
zijn neus, die je goed kon zien als hij
kwaad werd. Vlak bij tafel had Sander hem los gelaten en nu stond hij bij Bert
Bolderdijk te kijken, die liet zijn sprinkhaan springen.
Bertus lag op de bank geknield en drukte voorzichtig zijn sprinkhaan
neêr; over de ribbelige rug van de halve notedop streepte het witte garen,
waarin de ‘spring’ van binnen is gedraaid. Nico Bos en Gerard van Heukelom en
Abram Steffelaar met zijn kruk, maar die evengoed hard als een ander kon
loopen, hingen mee op tafel; Neeltje Sluyters, de heele ‘hut’, Mina de
kindermeid ook kwam kijken; haar muts viel bijna van haar hoofd; maar de
sprinkhaan bleef stil liggen.
‘Hij kleeft te stijf,’ zei Gerard en kwam er naar toe met zijn
vinger.
‘Afblijven; hé, hij gaat!’ schreeuwde Bertus en trok zijn kop van
schrik terug.
De sprinkhaan had plots met een levendig knapje de witgeschuurde
tafel verlaten, onder het juichen der kinderen had hij zijn sprong gedaan en
lag nu onderste boven, op zijn rug.
Bertus die ‘papwangen’ had, beasemde het kluitje pek, waaraan het
stokje kleven blijft totdat het wipt. Maar Jaapje had de binnenmoeder gezien
met de zilveren schulpen om haar kale hoofd. Moeder hiette Juut. Toen nam Mina
de meid hem mee en hadden ze allen naar hem gekeken.
Mina had een kouwe spons over zijn bakkes gehaald, | |
| |
zijn
boezel losgedaan, zijn beste hes hem aangetrokken, eerst de rooie mouw en dan
de blauwe; zijn Zondagsche pet met het glimmende riempje had zij hem opgezet en
een bouffant omgeknoopt uit de bak. Zijn eene schoen had Mina niet vast kunnen
rijgen bijna, omdat er geen ‘malie’ aan de veter was. Koos, die halve dagen op
de naaikamer was, zou dadelijk komen, ze kwamen haar tegen onderweg, ze had een
schoone huismuts op en haar ‘kat’ had ze om.
‘Eerst moeder gedag gaan zeggen,’ zei ze.
Hij ging met Koos door de ‘rooie gang’, de glazen deur voorbij naar
den achtertuin, waar 't dooienhok was en het hok met de ‘schrammen’, waar je
spek van kreeg naderhand en eenmaal 's jaars, op vastenavond,
‘snijboonen-met-worst’; en dan door de ‘witte gang’ langs het ‘heerenkantoor’
en dat van de regentessen. ‘Ze zitten,’ fluisterde Koos, ‘op je toonen loopen.’
Ze stapten door het ‘blauwe portaal’ en klopten binnen aan. Vader had ‘binnen’
geroepen. Hij zat met zijn beste pet op voor het raam in het voorplaatsje te
kijken en draaide zijn bakkebaarden naar hen toe; en had zijn lange pijp in
zijn eene hand, die altijd erg beefde en over groovader had hij gesproken, die
ze gedag voor het laatst gingen zeggen. ‘Je petje afnemen, wanneer wij het raam
voorbijgaan,’ zei Koos en anders niets; maar toen ze de vóorpoort uitgingen,
onder de lantaren door, die half naar binnen stak en half naar buiten, liep zij
al lang te praten: | |
| |
‘Nou verroert hij zich nooit meer, Jaapie, je groovader leeft
voortaan in den hemel en ziet van daar op ons neder. Hij is opgeroepen van ons,
hij is dood. Zaterdag is het begraven, jij wordt nog niet gevraagd, om half
twaalf wordt hij opgenomen, zijn lichaam wordt gezaaid in de aarde.’
‘Nou staat groovader voor den troon Gods,’ verklaarde Koos, wijl
Jaapje als gewoonlijk niet kikte, behalve wanneer hij weêr eens zoo'n driftbui
had. ‘Ja, Jaapje,’ zei ze, ‘nou mag je gerust bedroefd zijn, niemand zal je wat
doen, wanneer je nou huilt, jongen.’
Maar Jaapje hoefde niet te huilen; hij hield zijn lippen nog wat
meer dan anders van elkaâr en in zijn zwarte oogjes gloeide iets gulzigs.
Jaapje verlangde erg een sprinkhaan te bezitten. Een notedop, een sterke die
niet barst, kon je kwanselen, garen kreeg je van Koos of van Rijs de
kleeremaker; een stokkie vond je, maar geen mensch had ‘pik’. Groovader pik
had, pik genoeg; hij had er nog om gesoebat en toen had groomoeder gezegd:
‘geef dat kind zijn zin toch.’ Groomoeder was veel grooter dan groovader,
groovader was een ‘levendig mannetje’. ‘Gossie-mijne, Door,’ had-ie gezegd, ‘je
praat als of 't geen geld kost,’ en samen waren zij naar voren gegaan.
Groovader had in het potje met water gekeken; het potje stond achter een heele
hoop houten schoenen, met een touw aan mekaâr geregen, hij had de grootste
kluit uit het water gehaald, die omgedraaid in zijn handen, net gedaan of hij
hem tegen zijn knieën stuk wou breken, toen weêr | |
| |
in het water
gedaan en gezegd: ‘Ik kan het er niet afkrijgen, gossie-mijne, je maakt je
handen maar vuil.’ Maar nou verroerde groovader zich niet meer. Jaapje had het
gansche schoenlapperskamertje van groovader in zijn hoofd. Hij zag de driepoot,
het glimmend holletje er in van boven en onder de tafel als stukken van een
legkaart, lappen leêr; hij wist er het gereedschap hangen, leunen en liggen; en
al kende hij er de namen niet van, hij zag groovaders schootsvel met het
riempje over een spijker; het hout dat je tusschen je beenen neemt; de
spanriem; het zware stuk lood met al de kringetjes er in, die dikwijls over
mekander gingen; de holpijpen; de messen om te snijen en te schrapen; de
glimmende elsten en de kromme hamer; de nijptang; het bakje met vierkante
spijkertjes en met houten pennetjes; het schoensmeerpotje waar een halve
zwavelstok in was om óm te roeren en een likkie te nemen; de pikdraden waar een
geel haar vast aan was gemaakt. Het bestond alles onbewegelijk in Jaapjes
hoofd, hij rook het kamertje zooals nieuwe schoenen ruiken. Hij kreeg een
drukking tegen zijn borst, hij was wat harder gaan loopen.
‘Jij bent me er ook eentje, gossie-mijne,’ hoorde hij Koos boven
zijn hoofd, ‘andere keeren kreeg ik je haast niet mee en nou juist ga je
hollen.’
Het was een grimmelige Februari-dag en in de groote straten was niet
veel vertier. Koos had moederlijk Jaapjes hand gevat en regelde zijn schreden.
Haar mond was be- | |
| |
nepen, maar onwillekeurig keken haar sombere oogen
de bakkerswinkels binnen; Koos was zwaar aan den groei. Het witte, van achteren
ingehaalde mutsje leek op haar donkere haarbos te zweven, verder was ze zwart
in haar lange mantel. Zoo liepen ze rijke huizen langs met dikwijls een deftige
trap er aan; straatkinderen klommen de treeën op, wreven langs de leuning en
kwamen aan den anderen kant de trap weêr af; maar dat mochten weezen nooit
doen.
Koos liep anders dan anders. ‘We gaan zoo, zie je,’ zei ze, ‘en
komen zoo aan het sterfhuis aan.’ Jaapje liep zooals hij nog nooit had
geloopen. Jongens gokten met neuten langs een schuine kant en hij kwam een kar
met een hond er voor tegen, veel sterker dan ‘Azor’ van vader, die bijna altijd
‘binnen’ was; de leêren hingen schuin op zijn kop en hij had natte piekjes
onderaan zijn lijf. Azor had krulletjes. Toen zag hij een zwarte man bij een
voordeur schellen; hij droeg een brief in zijn hand en een driekanten steek had
hij op; waar een wimper van afhing; hij had geen bovenbroek aan, je zag zijn
beenen en zijn halve schoenen. Hij moest wachten en draaide zich om op de stoep
en Jaapje zag dat hij gedag naar hen knikte. Koos knikte terug en zei: ‘ken je
je oome Daan niet meer, Jaapie?’ Neen, Jaapje wist niet meer waar hij was.
Koos vervolgde haar gepeinzen niet; sprakeloos sjokten de kinderen
over de hobbelige keien en klinkers. Eindelijk stapten zij een heel smal
straatje binnen dat net was | |
| |
of het dicht was. Ze gingen er
tusschen twee schuinstaande steenen paaltjes door, met scherpe kanten opzij en
deuken er in en met een bolle, glimmende kop; ze waren hooger dan Jaapje ook,
maar het waren niet dezelfde paaltjes en toch was het hetzelfde straatje. Ze
liepen een tuin voorbij, met een hek en een harige boom en daar bukte Jaapje
naar een notedop; maar liet hem los, want hij was zwart van binnen en Koos zei
ook: ‘laat dat smerige ding toch leggen.’ Zoo naderden zij de ronde uitpuilende
winkelkast naast het huis van groovader en groomoeder; je kon er dwars
doorkijken en er waren witte, stijve lijven ingezet, met kruisjes toegeregen.
Groovaders huis was dicht, de winkel toe, het groene gordijntje van groovaders
kamertje naar de laagte; daar kon je nou bijna niet zien.
Koos wachtte op de straat. ‘Heb je wel een zakdoek in je zak?’ vroeg
ze gauw en deed de bovendeur in eens toen open en dan de onderdeur. De schel
schelde niet. In het voorhuis was het net als Zondags; de bakken vol zanderige
aardappelen schimmerden aan de wand, met de omgekeerde ‘vijfkop’ er in; de
turven tegen de andere muur; de doove kolen, de zwavelstokken en de bossen hout
bij de toonbank met de takjes er om, vol groene blaadjes die kraakten als je er
aankwam en in stukjes braken. Met zoo'n talhout kan je wat op je falie krijgen.
Jaapje loensde zijlings waar groovaders kamertje was en keek door een kier er
juist nog even binnen. | |
| |
De achterkamer was een nogal hooge en donkere kamer, die haar licht
ontving door raampjes, vlak onder de balken zolder, roodachtig geverfd als de
heele kamer. Groomoeder zat achter de tafel, maar groovader was er niet. Er zat
een vreemde heer, die een pen in zijn hand had en knorrig opkeek van zijn witte
papier. ‘De kinderen van Hendrik,’ zei groomoe en plotseling had ze Jaapje naar
zich toegehaald en stijf tegen zich aangehouden, het dee zeer. ‘Ga je oome uit
den Briel als een goed kind een handje brengen,’ zei groomoe en Jaapje ging het
doen.
‘Zoo, vriendje, hoe heet je?’ had oome gevraagd. Hij hield hetzelfde
booze gezicht en had kleiner bakkebaarden dan de vader.
‘Jacobus Johannes van Genderen,’ antwoordde Jaapje.
‘Naamgenoot van zijn grootvader,’ praatte groomoe mee.
‘En jij, jonge dochter?’ vroeg oome, hij bleef in zijn warme hand de
hand van Jaapje houden.
‘Zij hiet Koos!’ zei Jaapje gauw.
‘Doe je mantel af, meid,’ zei groomoe, ‘heb je zelf geen mond?’
‘Ik hiet Suzanna Jacoba, oome,’ antwoordde Koos, en liet haar mantel
over haar stoelrug neêr.
Koos zat dan in haar tabbert, waarvan het keurslijf half rond
uitgesneden, haar schuingevouwen halsdoek bloot liet en de armen in zwarte,
gebreide moffen onder gedofte | |
| |
mouwtjes, op de punt van de stoel en
keek telkens stipt naar het groene bedgordijntje.
‘Je wilt zeker groovader graag nog eens zien?’ zei groomoe. Ze nam
haar bril van binnen uit haar kornet en legde die bij haar breiwerk. Steunende
met haar knokkels op de tafel hief zij zich en schoof dan voorzichtig de
ringetjes van het gordijntje dichter bij mekaâr.
Groomoeder had Jaapjes hand gevat, Koos gewenkt om nader te treden
en oome kwam ook. Zij stonden schuin op een rijtje om niet in het licht te
staan. De lijnen in oom's gezicht waren zwaarder geworden en hij snufte een
paar malen groomoeder schudde van neen en tilde toen Jaapje op.
Midden in het kussen rustte groovaders hoofd alsof hij lag te
slapen. Hij had een schoone slaapmuts op met een pluimpje en zijn donkere kin
drukte stijf op het lange witte laken. ‘Wat heeft groovader een groote neus,’
wou Jaapje zeggen. Hij bewoog om neêrgezet te worden en toen hij stond op den
grond, schoof groomoeder het gordijn weêr netjes toe.
‘Hij verandert nog niet,’ praatte ze tegen oome.
Koos had haar zakdoek in haar hand en zat zoo stilletjes te huilen
en groomoeder zei: ‘ik zal meteen maar een boteram voor jullie maken.’
Ze liep naar de kast naast de bedsteê en toen was het weêr bijna of
het Zondag was. Jaapje kroop onder de tafel en haalde een stoof naar voren,
waarop hij gewoon- | |
| |
lijk stond, met zijn rug naar de kachel, tegen
groomoe's stoel aan. En terwijl de kinderen hun boteram aten, praatte groomoe
stil met oome. Ze had haar ruiten jurk, maar niet haar oorbellen aan. Telkens
leî zij bij Jaapjes bord haar lange hand, door blauwe aêren bebobbeld, die
ingingen wanneer je er zacht op drukte. ‘Dat is de Rhijn,’ had groomoe eens
gezegd, de dikste aêr bevoelend.
Toen Jaapje zijn bord had leêggegeten tot het laatste korreltje
suiker, draaide hij zich om voor goed, hunkerend naast groomoeders schoot en
zei zoo zacht dat zij het alleen kon hooren:
‘Krijg ik nou een stukkie pik?’
De oude vrouw weerde hem af met haar hand, bleef zacht met haar zoon
doorpraten. Oome schreef telkens wat op en dan was het heelemaal stil.
‘Krijg ik nou een stukkie pik?’ fleemde na een poosje weêr
Jaapje.
‘Waar zeurt die jongen toch om?’ zei oome kwaad.
‘Ik weet het niet,’ zei groomoeder, vervuld van haar gepeinzen. ‘Mot
je naar achteren?’ vroeg ze en keek meteen naar Koos. Jaapje schudde zijn hoofd
met de felle oogjes.
‘Koos,’ zei groomoeder dan, haar breiwerk uit het tobbetje nemend,
‘raap jij die steken eens voor me op en hecht eens voor me aan.’ Nadat ze dat
gezegd had, keek ze weêr naar oome, die op een lei zat te staren.
Koos had een roode neus en peuterde met de kous en plotseling begon
ze de pinnen te laten ratelen. Jaapje was | |
| |
van de stoof gedaald en
wroetelde onder de tafel. En zonder dat een het had opgemerkt, was hij buiten
de kamer geraakt, in 't voorhuis gekomen en groovaders kamertje binnengeslopen.
Recht naar den hoek stuurde zich Jaapje en achter de bundel leesten waar hij
wist dat het pannetje stond. Zijn hart bonsde erg, wanneer groovader daar op
die driestal gezeten had, had Jaapje niet banger kunnen wezen. Maar hij bukte
in het donker en duwde zijn hand in het kouwe water en greep op den tast naar
de kluiten; hij vatte het kleine stuk en stopte het in zijn broekzak. Weg
tripte hij in een vaartje, vegend zijn hand aan zijn broek van achteren droog
en in het voorhuis zette zich Jaapje op de steenen vloer, nevens de bossen
talhout, zooals hij het Zondags wel deed. En het was juist op tijd geweest; hij
hoorde groomoe in de kamer zeggen: ‘waar zit dat kind nu weêr, ga jij eens
kijken, Koos.’
Maar Jaapje was vanzelf naar binnen gekomen met zijn glimmende
oogjes.
‘Je moet hier blijven,’ had groomoe geknord.
Jaapje bukte zich onder de tafel en begon de stoven op mekaâr te
zetten; hij richtte zich op zijn knieën, tot de bovenste stoof op zijn kant
genomen, de lâ van de tafel raakte; je moest het voorzichtig doen, want anders
schopte groomoe. Hij voelde het kluitje tegen zijn beenen drukken, maar hij
kwam er niet aan. Groomoe had het veel te druk om zich met hem te bemoeien. In
eens hij hoorde haar zeggen: | |
| |
‘Het zal jullie tijd worden, Koos.’
En ze hadden hem aangekleed; hij had zijn kin opgehouden voor zijn
bouffant. Groomoeder had hem harder gezoend dan anders en oome niets gezegd
toen hij een hand had gehad. En daarna liepen Koos en hij weêr samen op de
straat.
‘Die oome kon je niet, hè, Jaapie? hij is rijk,’ praatte dadelijk
Koos. ‘De dood brengt een groote verandering,’ vervolgde ze na een poosje, ‘ik
heb het wel verstaan. De winkel gaat aan kant en groomoeder gaat op een hoffie
wonen misschien.’
Koos snapte voort, hoog boven het hoofd van haar broertje. Jaapje
hield zijn hand in zijn zak en klemde het harde kluitje. Hij voelde de scherpe
kantjes verdwijnen en het duurde niet lang of hij kon het een beetje kneeën.
Jaapje had pik en zou zich een sprinkhaan maken die hooger kon springen dan
Bertus Bolderdijk's sprinkhaan. Hij had nu meer pik als genoeg; in zijn hoofd
deelde Jaapje uit: Sander van der Sande kon ook wat krijgen en Gerard van
Heukelom en Abraham Steffelaar, maar Dolf van der Sande kreeg ‘nies.’
|
|