| |
| |
| |
Het Verhevene.
‘Je moet het zelf zeggen.’
‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen,’ zei het weeshuismeisje
tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor telkens in een drafje
gaan moest.
‘Ja,’ zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem
over pet-en-al was omgebonden.
‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een
beetje an, het is er anders zoo vol.’
Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de
hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei:
‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’
Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest
of hij de ‘poesjes’ rook, die van Door's ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je
wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals zij Zondag
na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor ze naar haar
dienst ging, gezegd had: hij mocht | |
| |
het zelf zeggen wat hij er voor
koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen, maar wat je van
je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van niemand anders, geen ander
mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen mocht er wel ankommen, Marijtje
wel.
In het dooi-modderige duister boven de straat die de kinderen
beliepen, blikkerde soms het licht van een tochtige lantaren. Maar in Jaapjes
hoofd bloosde het heel hoog. Hij was voor het eerst in de week zoo laat op
straat en hij wist hier de weg en hoe je moest komen bij Bies, waar je vier
pepermuntballen kreeg voor een cent, uit een glas dat hij schudde eerst en dan
er zijn hand in stak. Jaapje zag het schijnsel uit de steeg al dichterbij. Daar
was je dadelijk bij Bies, waar je kriekjes ook krijgen kon en kantkoek ook,
maar kriekjes waren naar en kantkoek ook. Hij wist ook verderop de weg nog wel;
wanneer je doorliep kwam je bij de appelvrouw die ‘zoete veentjes’ had en liep
je verder nog dan kwam je aan een straat, daar liep je van Damme voorbij, als
je naar groovader ging. Maar dan had je nooit meer dan éen cent, dan was het
Zondag en nou mocht je even met je zusje uit, om te gaan koopen wat je zelf
mocht zeggen, omdat het ‘kijk-avond’ was. Jaapje liep in een buitensporige
verwachting. Misschien was er morgen wat in zijn schoen, hij mocht zijn schoen
onder zijn krib zetten, niet in het poortje tusschen de kribben, had Koos
gezegd. Verleeën jaar was er een krui'noot in geweest en die was heelemaal nat.
Maar nou had ie twalef | |
| |
centen en daar kon je wat voor doen, zei
Koos. Wat hij er voor doen zou, wist Jaapje niet; hij had van
Sint-Nicolaaswinkels niet veel begrip, hij wist wel dat Sint-Nicolaas reed en
dat hij uit Spanje kwam, maar toen ze daar passies met z'n allen om het hekje
van de kachel dansten en zongen: ‘Sint Niklaas, goed heilig man, trek je beste
tabbert an, rij er mee naar Amsterdam,’ en ‘gooi wat, strooi wat!’ had Jaapje
het wel geweten, dat als moeder van de tafel opstond en er krui'noten om te
grabbelen over de deur kwamen vliegen, dat ‘de moeder’ dat deed. Jaapje wist
dat heel goed, maar veel meer wist Jaapje niet. Hij was nog maar zes en een
verreljaar en Koos was al ouwer dan elf. Hij hoorde Koos haar neus ophalen; ze
kneep zijn hand zoo hard, en hij wou wel die doek wat weg doen.
‘Je hoeft beslist zoo hard niet te loopen,’ zei Koos, ‘we zij-ne er
gauw.’
Ze had het nauwelijks gezegd of de steeg stond wijd naast hen open
en daar was een heel groot licht. Jaapje dacht heelemaal niet meer aan Bies,
dat was nu net zoo licht als het raam van de school, toen ze achter elkaâr over
de plaats naar de kerstboom waren gegaan. Plotseling liepen de kinderen in het
licht der ramen van Bies en stonden op de spiegeling er van in de straat.
‘Wat een beesten van hartekoeken,’ riep Koos uit de kap van haar
mantel.
Jaapjes mond gaapte open van de heerlijkheid. Hij zag allemaal,
allemaal, vlaggen allemaal. Het raam was niet | |
| |
het raam van de
winkel, het was een ander raam. Jaapje kon over de kozijn-drempel net naar
binnen kijken en daar stond het allemaal. Koos had hem losgelaten, maar hij
greep haar bij haar tabbert, want Jaapje was niets op zijn gemak. Hij wist van
kleuren niet veel, maar als hij van de zomer een glaasie had kunnen vinden,
plakte hij met spuug dat vol blaadjes van bloemen, die bij de moeder uit het
hekje vielen, dan vouwde je daar een pampiertje om en maakte een deurtje in het
pampiertje en dan liet je het zien voor een griffie of voor een speld. Jaapje
wist dus heel goed wat mooi was.
‘Nou mot je goed kijken,’ maande Koos, ‘dan kan je straks zeggen wat
je hebben wil.’
‘Wat een kéurige tafel,’ riep ze hartgrondig.
‘Dan gaan we er maar in,’ zei ze, omdat Jaapje geen woord liet
hooren.
‘En nou ga je me niet huilen, hoop ik.’
Jaapje hield zich goed aan Koos' mantel vast en beiden gingen ze
door de winkeldeur, die of er geen deur was, stond open. En nu was de kamer weg
en herkende hij de toonbank; het rookte; allemaal koek met blink en sokkelaë
letters; hij zag een A, hij zag een B, hij zag een J, Jaapje ging al op school.
Bies stond bij de weegschaal, kraak in 't wit, in zijn boterbanketlucht en
vanielje-geuren; een platte witte muts was op zijn hoofd en hij lachte met zijn
zwarte tanden. Jaapje kende hem toch wel, al had hij hem nooit gezien zoo. Hij
kreeg poppetjes voor zijn oogen, want | |
| |
Koos had omgedraaid en daar
was weêr de kamer met vlaggen.
Koos had zich dadelijk los van hem gemaakt, schoof tusschen de
menschen door, van de eene naar de andere, terwijl het ventje in een leêge
plek, midden voor de tafel was gaan staan en de toppen van zijn kleume handen,
of wou hij zich op gaan tillen, klemde om den rand van het schoone Iaken dat
eigenlijk papier was. Want dat zag Jaapje niet. Hij zag wat anders. Hij zag te
veel om wat hij zag te weten; wat plat lag kon hij niet zien; maar wel wat
opstond en er stond veel op. De tafel was als een tweetredige trap en over de
bovenste treê, waartegen zooveel stond, boog een juffrouw nu naar Jaapje in
zijn hesje en met de doek om zijn wangen.
‘Wat blieft de jonge heer?’ vroeg ze onder de hanglamp door.
Jaapje had juist een zijner knuistjes losgelaten en wees onbestemd
naar boven.
‘Dátte!’ zei hij.
De juffrouw overschouwde de tafel, schoof en danste toen langs het
behang achter den rand voorbij en naar een andre hanglamp, waar een andre
juffrouw de menschen hielp. Koos kwam terug met een zakje.
‘Ik heb mijn keus al gedaan,’ zei ze gauw, ‘weet je het nou al,
Jaapie?’
Jaapje had de tafel weêr vast, maar zijn vinger was wijzend
gebleven. | |
| |
‘Je mot het zelf zeggen,’ zei Koos, ‘wat kost zoo'n harlozie,
juffrouw?’ vroeg ze, de richting van zijn vinger volgend.
‘Dit is alles twée centen per stuk,’ antwoordde de juffrouw uit de
lichte hoogte. Ze had dicht bij haar blanke schouder een groote oranjestrik en
op haar haar twee knikkers. Nu reikte ze haar bloote arm over den rand, waar
langs een armband dadelijk tot op haar hand kwam sullen. Zij reikte aan Koos
een rood suiker-ringetje, waar een wit kleintje aan vast zat; van binnen was
het beplakt met een papiertje als een wijzerplaat, maar het tikte niet.
‘Dit is alles drie centen,’ zei ze, zich naar een andere koopster
keerend, ‘blieft u bij geval nog wat anders?’ vroeg ze aan Koos.
‘Jij mot het zelf zeggen,’ antwoordde Koos naar Jaapje, ‘wi-je niet
zoo'n potje met een bolis? p. f,’ walgde ze kwansuis en zette het weêr op zijn
plaats. ‘Je hoeft er niet vies van te wezen, je kan het opeten, het is
sokkela.’
De arm der juffrouw daalde weêr naar de tafel en bedekte
gedeeltelijk een heel groot stuk, dat gelijk een pendule midden op een
schoorsteenmantel in een zijkamertje pronkt, stond op de trede. Jaapje had niet
kunnen zeggen wat hij zag, hij had nog nooit een gebergte met echt groen er op
gezien en nooit een kapel nog of een tabernakel.
‘Wi-je een klompie dan?’ hield Koos aan, ‘of een bakerkindje? een
sabel? voor een pijp be-je nog te klein,’ | |
| |
zei ze, een bruin
figuurtje optillend dat als op een bleek blauw kussentje lag, ‘wat kost zoo'n
molenaar? Je mot het zelf maar zeggen; mag ik vragen, juffrouw, wat die letters
kosten?’ vroeg Koos, die onder den indruk geraakt van de juffrouw ook wat
‘grootsch’ ging praten.
‘Een stuiver, elk; maar dit kost zeven centen per half ons,’ zei de
juffrouw, te gelijk met haar hand als roerend boven een plek, waar allerlei
veelkleurig gesuikerte door elkander stond en allemaal met naadjes.
Koos deinsde terug en de arm der juffrouw dwaalde weêr voor Jaapjes
oogen. Ze reikte de letter D, die als van dun glas was vervaardigd en met
blauwe draadjes was omregen.
‘Er zit likeur in,’ zei ze, ‘de klompjes kosten twee centen, ziet
u.’ Ze had er eentje vast dat van dezelfde kleur als het horloge was en van
hetzelfde wit een kronkeltje had, daar waar je voet inging.
‘Neemt u een paár,’ zei ze vriendelijk.
‘Eéntje is voldoende,’ antwoordde Koos, die door het lange gesprek
zich zeer op haar gemak begon te voelen; ‘is dat ook van suiker?’ verstoutte
zij zich te vragen, stipt naar het groote stuk starend.
‘Marsepein,’ zei de juffrouw, met zachte nadruk op ‘pein’.
‘'t Is fijn,’ bewonderde Koos.
‘Alleen de Kribbe waar de Heere-Jezus in ligt is suiker,’ verklaarde
de juffrouw, schuin nederwaarts kijkend on- | |
| |
der haar opgepoefd
kapsel, ‘de Wijzen-uit-het-Oosten van chocola-suiker, de ezel is van zuivere
chocola.’
‘En de gezichten dan?’ vroeg Koos, de propjes rood op de popjes
bedoelend.
‘'k Vraag een oogenblik ekskuus,’ antwoordde de juffrouw en ze
verschoof weêr achter de tafel; ‘blieft u nog wat?’ kwam ze weêr vriendelijk
vragen, ‘wil de jonge heer soms niet zoo'n fluitje? het kan écht fluiten.’ Ze
stak het in haar lippen die bijna van dezelfde kleur waren, als of ze het op
ging eten en blies er een bibberende toon uit. Jaapjes glimmende oogen draaiden
naar het fluitje.
‘Een fluitje!’ bewonderde Koos, ‘je mot het zelf zeggen; wat kost
het fluitje, juffrouw?’
‘Oòk twee centen,’ antwoordde de juffrouw.
‘Een fluitje, hé, Jaapie!’ riep Koos bijna uitgelaten, ‘nou heb je
een harlozie!’ somde ze op, ‘een klompie en een fluitje en nou koopen we nog
een hartekoek.’
‘Zal ik het voor u in een zakje doen?’ had de juffrouw gevraagd.
‘Als 't u blieft,’ zei Koos; ze had het dubbeltje zonder veel moeite
van onder haar mantel gehaald.
‘U krijgt drie centen terug,’ sprak de juffrouw, leggende Jaapjes
dubbeltje in een thee-schoteltje neêr dat op den rand daar klaar stond en
wisselde het ook daaruit.
‘Nou mag je het zèlf dragen,’ zei dan Koos, bukkend naar haar
broertje, het bobbelige peperhuisje in zijn handen gevend, ‘ga nou mee!’ Ze
voerde hem uit de heldere | |
| |
kamer en in de honig-bruinige winkel
weêr, vol van vrijers en vrijsters en vuurmanden; koetsen met paarden en
schepen; varkens-aan-de-trog en aan-de-leêr; bloemkorven en appelboomen,
blinkend en pimpelend van goud, en doffe taai-taai verbeeldingen. In
kleêrenbakken lagen glanzende beulingen op mekaâr; boter-deege en blokkige
zwarte letters en hartekoeken, of hadden ze slabbetjes voor, stonden tegen de
muur, met een blommetje soms in het midden. Maar Jaapje zag er niet heel veel
van, hij was in het donker geraakt, met zijn gezicht omtrent tegen de dikke
plooien der rok van een vrouw waar Bies speculaas voor afwoog.
Met de vijf overgeblevene centen kocht Koos een hartekoek.
‘Wat heb je toch een goeie Sinterklaas, hé, Jaapie?’ praatte zij
toen ze buiten stonden, ‘en je hebt alles zélf gezegd.... Bè-je nou nòg niet
tevreeë?.... Wat bèn je toch een ondànkbre jongen.... je kan er op an dat ik
het Door zal zeggen.... Hou dan mijn borstplaat maar even vast.... nee.... je
laat hem anders nog vallen.... ik zal hem hier even leggen,’ zei Koos, haar
zakje bij Bies in het raamkozijn leggend. Nadat ze dit alles had afgeraffeld,
maakte ze de gapende zak nog wat verder open, en brak de punt van de hartekoek
af en stopte het tusschen de kaziné door in Jaapjes mond. Vervolgens een heel
groot stuk in haar eigen. Met de kleverige prop in zijn mond kon Jaapje nu
heelemaal niets meer zeggen; dra- | |
| |
gend zijn schatten in de eene hand
en met de andere aan de mantel van Koos vastgegrepen, liep hij weêr door het
dooiige duister boven de straat, mee met zijn gretig kauwende zusje en het
huilen was hem nader dan het lachen.
|
|