Gedichten
(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
IVirgilius-vliegen, snelle Atalanten,
En 't Vosje, kleurger nog dan welkend loof,
En daggedrager Wesp, geel, fel op roof,
En 't ruige hommelvolk, de drukke klanten;
Al wat er wordt gerekend tot de santen,
Al wat voor straffe redenen bleef doof,
Wat zinde of puurde of streefde in noest gesloof,
Het ga ons voor en diene tot gezanten.
Doch waar een heuschelijker taal moet zijn,
Waar sprake is van mond en zoeter stemme,
Van lokking, paradijs-ooft, schoone leest,
Vertrouwen wij ons zelf het allermeest:
Hertoginnen zijn wij van Angoulême
Beneden breedachtig, van boven fijn.
| |
[pagina 97]
| |
IIWanneer de tijd er is waarin de voeten
Het haardvuur zoeken en de sprokkelingen,
De tijd er is waarin herinneringen
De plaats vervangen van gevoelens moeten;
Wanneer de nagloed der verdroomde dingen
Werd als gewolk, als d' amouretten-stoeten
Die kennersoogen, snufflaars soms ontmoeten
Op schoorsteenstukken in oude huizingen.
Als 't leven is wanheerlijker dan ooit
En zelf verbrijzelt wat het heeft vermooid,
Waarvan 't verhalen spookt uit iedre krant,
Dan kan 't geen kwaad toch als bevriende hand
Op fruitschaal, schoorsteen of de lambrizeer,
Plomp maar welmeenend zet een góede peer.
In dit Sonnet is de herinnering verwerkt aan een Schilderij van den Meester in het Dordrechtsch Museum: in een achttiendeeeuwsch vertrek zit een oude heer in mijmering bij den haard, op de lambrizeering ligt een peer. |
|