Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] [Hij kwam uit vroege morgen aan] Hij kwam uit vroege morgen aan; Zijn haar was ros en rood zijn wang; Hij deed zijn jonge beenen gaan, Hij liep in groot verlang. De wereld lag rond uitgespreid, Verneveld schimden berm en bosch, Zijn oogen waren groot en wijd, Zijn mond was zingings-los. ‘Waar gaat gij, driftge wandlaar, heen? Die al te snel gaat, houdt geen pad.’ ‘“Mijn voet is radder dan mijn reên, Ik moet naar stad, naar stad.”’ De hemel werd vol licht gekweel; Aan de aarde ontzong een rijke stem; De bloemen bloeiden bont en veel; En iedre bloem leek hem. Ten middag toen de zonne blonk, Verdween hij in een dicht, wild bosch, De schemers guldden stam en stronk En lieten hem niet los. [pagina 80] [p. 80] Waar ruigte en stekel brand uitschiet, Hij laafde zich aan meenge plas: En 't bosch ten ende zag hij niet, Hoe hij gehavend was... ‘Waar wilt gij, wandlaar, heen met spoed? Die strompelt op uw moeilijk pad.’ ‘“Mijn reên zijn radder dan mijn voet, Ik moet naar stad, naar stad.”’ En 't avondblauwen wijdom hong... Zijn haar leek grauw en vaal zijn wang; Zijn mond bleef open of hij zong, Maar trager werd zijn gang. De sterren rezen hoog en mat; Zijn voeten sleepten hem verder voort; Toen kwam hij aan een groote stad: Wit met een zwarte poort. Uit: Reizen II (dat niet geschreven werd). Vorige Volgende