| |
| |
| |
Ode aan Rembrandt
Tijdzang
Keer
Onze geest gebogen in avend,
En hunkert naar leven, lavend,
Naar gloed van vergangenheid.
Wij twijflen aan het geboren-
Weêr-worden van schoone dagen,
Als kinderen, 't pad verloren,
Die 't zinken der zon aanzagen,
Dolen en stuurloos waren,
Van licht-gedachtnis vol en vreezen voor gevaren.
| |
Tegenkeer
Uit geworstel van licht en nacht,
Uit strijd en vurig ontstellen,
Na diepe, donkere kwellen,
Werd Rembrandt ons gebracht.
Toen Vrijheid daagde op 't land,
Als een gouden verheveling,
Het eigen, het lange land
Van zon-spel en neveling,
Jeugd schonk en volheid van droomen,
Is Rembrandt en zijn heerlijkheid gekomen.
| |
| |
| |
Keer
Onze harten grauwden in kommer
Van glorieloos levende macht,
Verslommeren naar het lommer
Arm leeft hoogheid, mensch-luister,
Een eenzaam en bitter lot;
Wat is een tijd zonder luister?
Wat is een tijd zonder God?
De schoonheid zwerft, haar heugnis baart geen voordeel,
O heden zwaar, o klagen zwart als oordeel.
| |
Tegenkeer
Goddelijke bloeme gelijk,
Den drachtigen grond ontgroeid;
Die diep in aarde en slijk
Haar wortels zette en bloeit,
Zoo staat hij opgeschoten
In Holland's schoonen hof,
Te mid van zijn genooten,
Beschitterd en bestraald; als een begeesterd droomer,
Die zingt in lied op lied het hoogtij van den zomer.
| |
| |
| |
Keer
Wonderen zijn van ons geweken,
Wij hebben gestreefd, gezocht,
Het hart in kallen en spreken
Berooid weêr thuis gebrocht.
Wel wonderlijkst is 't hart,
Het kan den gloed niet derven,
't Blijft krijten uit 't benard'
Het hart behoeft een hemel in vreugde en geween,
Wij lijden om den schoonsten gloed en weten niet waarheen.
| |
Tegenkeer
's Levens omsomberde blijheid,
Wat eeuwig is keerend uit nacht,
Heeft hij, Heros van vrijheid,
Voor ons in beeld gebracht.
Nieuw was de wereld herboren,
Holland's staat stond gevest,
O, 't woelde kleurig naar voren
De polsen joegen en de harten gingen aan,
Toen hij zijn wordend volk door 't vrije licht zag gaan.
| |
| |
Bestuurders, vrede-vaders
Van 't burgerlijk gesticht,
Vroede mannen en vrouwen,
Verrijzing sterk en prachtig,
Een drang, een klang, een viktorie;
Amsterdam's koopliên machtig,
In Doel en Raadhuis tronen,
Maar beedlaars ook, ladronen
Men ziet den Amstel glijen
Uit brug-boog naar geboomte,
Waar 't melk-zwaar vee ter weie
In beemd ligt en in loomte;
Als langs zijn vroolke waterbaan,
De mijmerzieke blikken gaan
| |
| |
Ligt er het IJ te schijnen,
Kris, krom-zwaard, dolk en doek,
Blinkt bij den Scheiers-toren.
Die komen met gevolg en stoet
Met schittering om hals, op hoed,
Met flonkring van metaal.
's Lands hart stond wijd en open;
Het hoofd vol drang, bekropen
Van zucht naar al verstaan.
In studie-cel en hospitaal
Veel oogen schouwen groot,
Zijn vorschend naar natuur's verhaal,
Zelfs bij den bleeken dood.
| |
| |
En dan, wat 't brein dier kloeken,
Hun harten heeft bestroomd:
't Verwonnen Boek der Boeken,
Verklaard, betwist, bedroomd.
Van Jezus, des Menschen Zoon.
Menschheid, voor menschen, menschen,
Heeft hij gezien, gedacht;
Zichzelf ook met de lenzen
In 't opgaan van den geest,
Zag hij zichzelf vermooid,
Zittend aan 's levens feest
Schonk hij zich als hij was,
Tusschen zijn groeiende liên;
Maar dat hij het bloed voor de toekomst inhad,
Dat heeft geen mensch gezien.
| |
| |
| |
Keer
De nacht begon te sintelen,
Rembrandt, Rembrandt, Rembrandt,
Nog zijn wij Uw geslacht;
Droomers om menschheid, om Holland,
Kinderen van licht en van nacht.
|
|