Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Wandelen III Men gaat voorbij, arm kind met duistere oogen; Men hoort het schreien niet van uw guitare, Niet dat er wrevel snerpte van uw snaren, Toen ruw-speelsch er uw vingers over togen. Men gaat voorbij; en gij aan de ellebogen Merkt wel het leven, waar gij door blijft waren Met uw tril-lippen en verzengde haren En 't aanzicht hemelwaarts en blind-witte oogen... Kind, als gij wist wat zien een pijn kan schaffen, Gij zoudt de zon niet zoeken zoo, de straffe; Maar op klaar dag verlangen naar den nacht... Verworpelinge, zou 't u goed zijn mogen, Wen ik u liefhad om uw duistere oogen... O, tokkelaarster, speel met vingren zacht. Madrid 1886. Vorige Volgende