Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– AuteursrechtvrijHet Hooge Leengeregt onder den Eikenboom te Zutphen.Zeldzaam voorkomende zaaken, gegrond op oude Gebruiken, en die de overblyfzels opleveren van Regtspleegingen, in vroegere dagen gehouden, verdienen eene byzondere plaats in de Geschiedenis. Van dien aart is het Hooge Leengeregt onder den Eikenboom, een der aanzienlyke Voorregten der Stad Zutphen. Volgens 't zelve moeten de Gedingen over Leenzaaken, strekkende tot Toeëigening, of gelyk men in den styl van Regten gewoon is te spreken, Vindicatie van Leengoederen, den Zutphenschen Regte onderhoorig, en boven de vyftien of zestien duizend Guldens waar- | |
[pagina 338]
| |
dig, binnen die Stad, in de open lugt, onder een Eikenboom op het 's Gravenhof, dezelfde plaats, waar wel eer het oude Hof der Graven van Zutphen gestaan heeft, aangevangen, volvoerd en uitgeweezen wordenGa naar voetnoot(*). Het laatste Leenregt werd in den Jaare mdcxcviii geopend. Ten deezen Jaare werd het gehouden in het geschil tusschen den Heer willem otto frederik, Graaf van Quad, genaamd Heyden, Heer van Wykraad, en den Heer derk bertram, Baron des Villates, Heer van Gend, over zekeren Uiterwaard. 't Zelve was reeds, in den Jaare mdcclvi, ontstaan en alle aangewende poogingen om het te vereffenen waren vrugtloos afgeloopen. Hier op verzogt eerstgemelde Heer, in het Jaar mdcclxiii, opening van het Leengeregte, en, dit toegestaan zynde, verder, dat Staaten van Gelderland, als de Voogdy over den minderjaarigen Stadhouder oefenende, een Leenregter geliefden te benoemen; die deeze waardigheid aan den Heer johan Baron van Vygh, Heer van de Snor en Appelenberg, in de grootste uitgestrektheid, opdroegen. Ingevolge waar van hy, alle an- | |
[pagina 339]
| |
dere vereischtens in agtgenomen zynde, Leenmannen benoemde, tot het bywoonen van den eersten Man- of Leendag, tegen den zeventienden van Wynmaand deezes Jaars, hun de weete van Verdaaginge zondt, met het Formulier van den Leenmannen Eed. In tyds gaf de Leenregter aan de Magistraat der Stad Zutphen kennis van den bestemden Mandag, met verzoek, dat dezelve de noodige schikkingen zouden maaken, tot volvoering van dit Geregte. Deeze liet de plaats, waar 't Leengeregt stondt gehouden te worden, bevloeren, en met een staketzel af perken, binnen deeze Balustrade, met groen karsai bekleed, een verheeven Stoel zetten, aan het rugstuk cierlyk met het Wapen van Gelderland beschilderd, eenige trappen opgaande, onder een Eikenboom met den rug tegen den zelvenGa naar voetnoot(*). Voor deezen Stoel des Leenregters stondt een Tafel met groen laken bekleed, ter regter zyde van den zelven drie Stoelen voor den eersten, derden en vyfden Leenman, en ter slinker zyde voor den tweeden en vierden, en tegen over den | |
[pagina 340]
| |
Leenregter een Stoel voor den Heer Griffier van Leenen, agter deezen was een Lessenaar voor de Advocaaten gezet. De Leenregter, daags voor den vastgestelden dag, op welken dit alles in gereedheid gebragt was, te Zutphen gekomen met den Griffier wilhem jan tulleken, ontving van de Magistraat, en de Krygsbezettinge, alle de eerbewyzingen, als in deezen den Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen verbeeldende. De tyd des Leengeregts naderende, begaven zich de Leenregter en Leenmannen, zonder staatsie, na 't huis des Landdrosts van hekeren tot Enghuizen, van waar zy, naa eene korte poos toevens, en naa dat de Leenregter den Leenbode gelast hadt, den Schepter op te neemen, na het 's Gravenhof tot onder den Eikenboom gingen, voorgegaan door twee Ordonnantie Sergeanten, en vervolgens door den Leenbode, die met ontblooten hoofde, den Schepter op zyn slinker arm droeg, wordende onder den weg, door de Hoofdwagt begroet. De Leenregter ging tusschen de twee voorzittende Leenmannen, voorts de overige drie Leenmannen en de Griffier, twee aan twee, sluitende de acht Advocaaten, vier van de zyde des Aanleggers en vier van die des Gedaagden, den trein by paaren. In deeze orde traden zy in 't afgeschutte perk, en namen ieder hunne bestemde plaatzen. De Leenregter, op zyn verheeven Stoel gezeten, nam een Staf in zyn regter | |
[pagina 341]
| |
hand, terwyl de voor hem heen gedraage Schepter voor hem op tafel werd gelegd. Hy opende het Leengeregt, toen zy allen gezeten en gedekt waren, behalven de Advocaaten, die ongedekt stonden, met eene korte Aanspraak, en deedt den Griffier een gedeelte van het jongste Reglement op de Manier van procederen in LeenzaakenGa naar voetnoot(*), voorleezen, die daar op het volgende Gebed, naar 't voorschrift, uitstortte. ‘O, eeuwige, barmhertige god en Hemelsche Vader, wy uwe arme Creaturen en Dienaaren, tot deeze wigtigen en hoogen werke der Justitie deezer tyde de beroepen zynde, bekennen en belyden, van grond onzer harten, daar toe ondugtig en onbekwaam te zyn, ten zy dat het U believe ons daar toe uwen Godlyken zegen en bystand te verleenen, verootmoedigen ons daarom voor uwe heilige Majesteit, en bidden U van herten, in 't vertrouwen onzes eenigen Middelaars en Zaligmaakers jesu christi, dat Gy ons eerst wilt vergeeven en geneezen van alle onze zonden en gebreken, en voorts met uwen Heiligen en goeden Geest, in deeze handelingen, en in alle zaaken, zo bystaan, bestuuren en geleiden, dat wy in den | |
[pagina 342]
| |
weg der Geregtigheid, en waarheid blyven, en alle affecten en omwegen, die ons daar van verhinderen mogten afleggende, bevonden mogen worden uwe getrouwe Dienaars geweest te zyn, en niets anders dan uwe Eere daar in gezogt te hebben; op dat wy, op den Dag des Oordeels, voor uwe Kinderen en Erfgenaamen op en aangenomen worden, en met de Onregtvaardigen geen part en deel verkrygen. Verhoor ons daar in o Heer en god! en in alles, dat ons verder naar ziel en lyf van nooden is, en geef dat wy zulks in den naam uwes gelyk eeuwigen Zoons, onzes Heilands jesu christi, uit zyne hand verkrygen mogen, naar de Beloftenis, die hy ons daar van in zyn Heilig Euangelie gedaan heeft, zeggende, voorwaar, voorwaar! alles, wat gy den Vader in mynen naame zult bidden, dat zal Hy u geeven, en heeft daar op ons geleerd Onze Vader enz.’ Naa dit Gebed deedt de Leenregter zyn Lastbrief, en het Formulier van den Eed leezen, welken Eed ieder der Leenmannen, een voor een, staande afleiden. De Leenmannen weder gezeten zynde deedt de Leenregten verscheide voorstellen, Ordelen geheeten, aan de Leenmannen voorhouden die dezeive voorheen schriftlyk ontvangen hebbende, daar op voeglyke antwoorden gaven; deeze Ordelen betroffen, verscheide byzonderheden alle tot het houden des Leenregts behoorende. De | |
[pagina 343]
| |
Leenbode eischte, op last des Leenregters, Partyen aan; waar op de Advocaaten toetraden, en zich te wederzyde van den Griffier vervoegden, terwyl de jongste van elke Party zich by den lessenaar, agter den Griffier staande, plaatsten: zy zetten allen de hoeden op, en leverden de Papieren over. Om den hinderenden toevloed des Volks, by die zonderlinge openlyke Plegtigheid, af te weeren, en Lieden van fatsoen gelegenheid te geeven om, zonder verhindering, te kunnen naderen, alles op hun gemak en van naby te aanschouwen, diende het Krygsvolk in dier voege geschaard, dat het de afgeschutte plaats des Leengeregts omzette, met eene opening tusschen hun en dezelve groot en wyd genoeg om de aanzienlyke menigte van Aanschouweren, derwaards toegevloeid, te bevatten: terwyl het gemeene Volk daar buiten moest blyven, 't welk, op een grooter afstand, als mede van de daken der Huizen, der digt bystaande Groote Kerk, en van de Boomen zyne nieuwsgierigheid voldeedt. De voorzorg der Magistraat voorkwam alle verwarring en ongeregeldheid, en het heldere Weer begunstigde eene Plegtigheid, die onder den blooten Hemel anderzins zeer gebrekkig zou hebben kunnen volvoerd worden. Een groot uur duurde deeze Plegtigheid onder den Eikenboom, de Leenregter met zyne Leenmannen stonden op, en gingen in den zelfden rang, en met dezelfde staat- | |
[pagina 344]
| |
sie, als zy ter Geregtsplaatze gekomen waren, na 't Stadhuis, op de Landschapskamer, waar alles door de Magistraat, vervaardigd en zo geschikt was, dat de Persoonen in deeze Regtszaake dienende, in zodanig eene orde konden zitten als zy onder den Eikenboom gezeten hadden. Waarop de Partyen weder binnen geroepen zynde de Advocaaten het vereischte tot het Geding volbragten. De Leenregter benoemde de Leenmannen, die by den tweeden Mandag moesten zitten. 't Leengeregt werd tot 's anderen daags verlengd, en de Leenregter, in staatlyken optocht na zyn Verblyf gebragt. 's Daags daar aan vergaderden de Leden van het Geregt weder op 's Landschapskamer; doch gingen niet in staatsie, maar ieder afzonderlyk, alleen werd de Leenregter voorgegaan door den Leenbode met den Schepter, en door de Hoofdwagt begroet. De Advocaaten stonden binnen, en de deuren opengelaaten zynde vroeg hun de Leenregter of zy nog iets hadden voor te draagen? Men beantwoordde dit met Neen. De Leenregter maande hun ernstig aan tot Verdrag en onderlinge Schikking. De Advocaaten van wederzyden betuigden hier op ongelast te weezen; doch namen aan des berigt te zullen geeven. Hier mede eindigde, voor dit maal, het Leengeregt, en scheidde tot het uitschryven van een tweeden Mandag.Ga naar voetnoot(*). |
|