Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– AuteursrechtvrijWillem de V tot Lid der Hervormde Kerk aangenomen.Met eene meldenswaardige staatlykheid en gepaste omstandigheden ging het aanneemen van den Erfstadhouder tot Lidmaat der Kerke toe. De zestiende van Grasmaand was tot deeze Godsdienstige verrigting bepaald. In een der grootste vertrekken van het Stadhouderlyk Hof verscheenen, ter bywooninge van dezelve, eenige Afgevaardigden uit de Algemeene Staaten, en uit den Raad van Staaten, als mede de Raadpensionaris van Holland, daar toe verzogt door den Hertog van Brunswyk, haare Hoogheid de Prinses van Nassau Weilburg, de gemelde Hertog zelve, voorts alle Leeraars der Neder- Hoogduitsche- Waalsche- en Engelsche Kerke van 's Gravenhaage, en eindelyk de Domeinraaden, Edellieden en verdere Bedienden van zyne Hoogheid. Kort daar op verscheen de Erfstadhouder, vergezeld van den Eerw. jean roijer, zyn Capellaan en oudste Leeraar der Waalsche Gemeente in de Hofplaatze, die, wanneer alle de aanweezen- | |
[pagina 334]
| |
den hunne toegeschikte plaatzen genomen hadden, naa het uitstorten van een ernstig gebed, den Geloofsleerling over de Godsdienstwaarheden van den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst eenen geruimen tyd ondervroeg, waar op deeze zo voldoende antwoordde, dat, de Eerw. roijer, op de vraage aan de tegenwoordig zynde Leeraaren, en aan allen in 't algemeen, of zy zich met de afgelegde Geloofsbelydenisse voldaan rekenden, een toestemmend antwoord ontving. - Zeer nadruklyk en gepast was de Aanspraak den jonge Vorst by deeze gelegenheid, door dien Leeraar te gemoete gevoerd. Hy herinnerde hem; dat het oogmerk deezer plegtige Byeenkomst eene zaak was van het uiterste gewigt: want dat alles tot nog toe verrigt, voor rekening kwam zyner Voogden en Verzorgeren: doch deeze zaak voor zyne eigene; dat 'er een Dag te komen stondt, waar op men aan den Regter van Hemel en Aarde Rekenschap zou moeten geeven, daar Prinsen en Vorsten, even als de geringste en onaanzienlykste Menschen, zouden geoordeeld worden: dat, naar maate ons veel was toevertrouwd, men ook veel zou te verantwoorden hebben; dat de oogen van gansch Nederland op hem gevestigd waren, dat het lieve Vaderland een Voorstander van Vryheid en Godsdienst, een Steun en Handhaaver der Protestantsche Kerke in hem verwagtte; dat de tyd reeds naderde, op welken hy de hooge en | |
[pagina 335]
| |
gewigtige Posten, waar toe de Voorzienigheid hem geroepen hadt, stondt te aanvaarden, dat Vleiers, Oorblaazers, Atheïsten en Deïsten, ongebondene en wellustige Menschen, zich by hem zouden zoeken in te dringen: waar om hy niet nalaaten kon te wenschen, dat god hem bestendig den Geest des Verstands en der Voorzigtigheid wilde geeven, om het waare van het valsche te onderscheiden; dat hy nooit uit het ooge wilde verliezen, de zorg, moeite en vaderlyke toegenegenheid, welke de Hertog, zyn Voogd, steeds hadt doen blyken om alles te werk te stellen, wat tot zyn tydlyk en eeuwig Welzyn dienen kon; dat alle braave Lieden, alle Lief hebbers van dit hun Vaderland, zich daar voor aan dien grooten en goeden Vorst verpligt rekenden; en eindelyk, dat zyne Hoogheid het niet kwalyk geliefde te neemen dat hy, zo lange hy de eere hadt om hem te mogen naderen, hem by aanhoudenheid den regten weg zou zoeken onder 't oog te brengen, wenschende dat hy altoos standvastig mogt weezen in 't werk des Heeren. - Naa het eindigen deezer treffende Aanspraak en een daar op passend Gebed, vatte de Eerw. van staveren, oudste Leeraar der Nederduitsche Gemeente, het woord, betuigde, uit naam zyner Amptgenooten, het genoegen over de volvoerde verrigting, onder een vloed van zegenwenschen. Den Zondag op deeze plegtige aanneeming volgende, ontving de Prins het teken des Avondmaals in de | |
[pagina 336]
| |
Groote Kerke, honderd Gouden Ryders strekten ten betoon van 's Vorsten Dankerkentenisse en Liefde voor de ArmenGa naar voetnoot(*). |
|