Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– AuteursrechtvrijStaaten van Holland bewilligen in eene vermeerdering van Landmagt; doch willen een vaste post op den Staat van Oorlog voor den Zeedienst gebragt hebben.By het bewilligen in de gewoone en buitengewoone Staaten van Oorlog voor het loopende Jaar, vonden Staaten van Holland, die onlangs zo zeer voor het vermeerderen der Zeemagt geyverd haddenGa naar voetnoot(†), goed te verklaaren, dat, hoewel de Landmagt, thans by den Staat in dienst, nu op geen min sterken voet gebragt ware dan by voorige Vredestyden, en dus het bezwaar van 's Lands schatkist, door eene meerdere versterking, zou behooren ontzien te worden, zy nogthans, om genoegen te geeven aan de Gewesten, die, volgens den voorslag des Raads van Staaten, daar op aandrongen, reeds gestemd hadden, in de overkomst binnen de Grenzen, van de twee Bataillons, die de Staat in Duitschland op de been hadt, en om dezelve te brengen op den Nationaalen voet van vier Battaillons, mits Zeeland zich verbondt om wederom twee Ruiters en Paarden in elke Compagnie Cavallerie, | |
[pagina 326]
| |
en twee Man in elke Compagnie Infanterie aan te schaffen: en daar en boven wel wilden toestemmen, in de aanwerving van twee duizend en honderd zestig man Zwitzers, boven het gewoon getal. - Hier mede oordeelden zy, dat aan het oogmerk der Gewesten, steeds op de vermeerdering der Landmagt dringende, zou voldaan weezen, en alle verdere Raadpleeging op dit stuk voor als nog kunnen uitgesteld worden: dan zy moesten 'er byvoegen tot dit laatste gekomen te zyn, in die zekere veronderstelling, dat de Bondgenooten toonen zouden den zelfden yver en hartlykheid, om mede te werken tot de Bescherming des Handels en der Zeevaard van 's Lands Ingezetenen, waar op zy op het nadruklykst moesten aanhouden, en dat zulks teffens en te gelyk, en het een zonder het ander niet tot stand werd gebragt: dewyl uit de welvaard des Handels, die zonder de noodwendige Bescherming vervallen moest, het vermogen om voor de Bescherming van den Staat te zorgen, gevonden moest worden. Zy oogden hier mede op het verzoek des Raads van Staaten, om vast te stellen eene Jaarlyksche Equipage, ten kosten van de Provincien, boven het geen de Collegien ter Admiraliteit uit haar ordinaris inkomsten konden doen: waar over reeds raadpleegingen in den Jaare mdcclvii, gevallen waren. - De nuttigheid hier van overwoogen hebbende oordeelden zy, dat tot het doen eener Jaarlyksche Uitrustinge van | |
[pagina 327]
| |
zes Fregatten, op den Staat van Oorlog, een vaste post moest worden gebragt, tot tweehonderd en vyftig duizend Guldens, of zo veel meer als men dienstig en noodig mogt vinden, verdeeld over Holland, Zeeland en Friesland, met last om die Penningen 's Jaarlyks, vóór den eersten van Slachtmaand, ten Comptoire Generaal van de Unie, te bezorgen, om daar bewaard te worden in eene afzonderlyke Kas, onder een byzonder bestuur, zonder die tot eenige andere eindens te mogen aanwendenGa naar voetnoot(*). Gelderland kwam de Voorslag des Raads van Staaten omtrent de Landmagt, niet voldoende voor, en oordeelde dat de vermeerdering vyftien of zestien duizend Man moest bedragen. - Zeeland bragt op de Vermeerdering van Land- en Zeemagt de gewoone verontschuldiging van bekrompenheid aan Penningen in. - Utrecht kon, wegens het aanwerven der Zwitzers, zich nog niet uitten; doch toonde zich ten aanziene van de eene Jaarlyksche Uitrusting ter Zee niet ongeneegen. - Friesland; als mede Stad en Lande stemden in algemeene bewoordingen toe. - Overyssel wilde de Vermeerdering der Landmagt op den voorgeslaagen voet; doch zweeg van die der ZeemagtGa naar voetnoot(†). |
|