Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– AuteursrechtvrijSchriklyke Strafoefening aan de Muiters.'t Gevolg van dit alles was, dat eene Volkplanting, bykans in 't volle bezit van eenige duizenden muitende Negerslaaven, in minder dan drie maanden tyds, weder zo verre in staat kwam, dat de Planters, op nieuw, hunne Plantadien konden bouwen. Alle de gevangen Negers, niet schuldig aan moord of brand, werden den Eigenaaren weder gegeeven; doch de meest schuldigen kregen in Bloeimaand hunne straf, eenigen werden gehangen, geradbraakt, zommigen met een kleinvuur verbrand, of liever gebraaden, en geduurig met tangen geneepen. Uitgezogt wreed was de straffe een Vrouwspersoon aangedaan, die eenige Christen-Vrouwen op eene allerysselykste wyze hadt doen vermoorden, en derzelver bloed uit wraaklust gedronken. Dit elendig Ondier bleef twee uuren op 't Rad leeven, naa dat alle haare Beenderen door een moker aan stukken waren geslaagen, zonder dat zy een genadeslag ontving. Voor het Opperhoofd atta was een byzondere houthoop toegesteld, in 't midden van welke een paal stondt, waar aan hy met een keten vastge- | |
[pagina 317]
| |
maakt was, en rondsom loopen kon. Van 's morgens ten half zeven af tot 's middags ten twaalf uuren, werd hem alle vierendeel uurs, met een gloeiende tang, een stuk vleesch uit het lichaam gerukt; in deezen toestand aanschouwde hy de strasoefening zyner medepligtigen; eindelyk werd het vuur rondsom hem aangestooken, en 't zelve, op dat zyn pyn langer zou duuren, telkens met water gebluscht, zo dat, niet tegenstaande omtrent elf uuren de Houtstapel begon te branden, niet dan voor half één zyn deerlyk gerekt leeven eindigde. Men beraamde eene schikking om eenig Krygsvolk, ten bestendigen verblyve aldaar, te werven, en den Colonel de salve met zyne Manschap te rug te doen keeren. Ook stemden Staaten van Holland toe in den voorslag des Hertogs van Brunswyk, om van deeze Manschap een Regiment op te richten, in de veronderstelling, dat het gehouden zou worden voor een Regiment Mariniers, geschikt tot het doen van Tochten over zee; daar zy zich tot deezen Tocht vrywillig aangeboden en in denzelven zo wel gekweeten haddenGa naar voetnoot(*). Om deeze Volkplanting van Berbice, die zo veel geleden hadt, in den ouden staat te herstellen, en door voorraad van Krygsbehoeften en Manschap, in een staat van vei- | |
[pagina 318]
| |
ligheid te houden, hadden Staaten van Holland, op voordragt der Belanghebbenden, een gunstig besluit genomen; doch Friesland en Overyssel weigerden eenig aandeel te hebben in de daar toe noodige kostenGa naar voetnoot(*). Capitein van oyen, op den tocht na Berbice, de Volkplantingen Demerary en Essequebo aandoende, vondt ze beide in zulk een jammerlyken staat van tegenweer, dat zy geen de minste tegenstand aan Binnenof Buitenlandsche Vyanden zouden kunnen bieden, en gaf des berigt aan hun Hoog Mogenden. Staaten van Holland lieten Bewindhebberen der West-Indische Maatschappye ter Kamere van Amsterdam daar over raadpleegen: doch vrugtloos, uit hoofde der handelwyze van de Kamer Zeeland omtrent die Volkplantingen gehouden, boven al zedert den Jaare mdccl, aan welke gereezene verschillen zy den vervallen staat dier Volkplantingen toeschreevenGa naar voetnoot(†). |
|