Vaderlandsche historie. Deel 23
(1789)–Petrus Loosjes Azn.– Auteursrechtvrij't Vredesverdrag met de Algerynen nader opgehelderd.Schoon de Vrede met de Algerynen, in den Jaare mdcclvii, tot stand gebragt wasGa naar voetnoot(§), hadden zy zich, niet geheel | |
[pagina 103]
| |
onthouden van Zeeschennis te pleegen, door het neemen van een Schip en het verbeurdverklaaren der Laadinge; welk bedryf zy, hoe zeer strydig met het zo onlangs geslooten Vredeverdrag, daar mede bestaanbaar keurden. 's Lands Capitein reinst derwaards geschikt, bewerkte, in Bloeimaand deezes Jaars, eene Verbreeding van het derde Artykel des Verdrags, aan de Algerynsche zyde geschonden: by welke de Dei en Regeering van Algiers voor den rechten zin van dit Artykel verklaarden; ‘dat, ingevalle eenige Oorlogschepen of Kaapers van Algiers eenige Schepen van hunne Hoog Mogenden, voorzien van een Algiersch Paspoort, mogten ontmoeten, dezelve onverhinderd zouden laaten vaaren, en niet vermogen daar uit te neemen eenige Persoonen, Goederen, Effecten, of wat het ook zyn mogt, niets uitgezonderd, onder eenig voorwendzel, hoewel die Schepen gelaaden waren met Goederen behoorende aan de Vyanden van Algiers; zy zouden het niet mogen doen onder voorwendzel van die Goederen benoodigd te zyn, of daar voor te willen betaalen; maar die Schepen, zonder eenig Onderzoek, naa het zien van het Paspoort, onverhinderd de Reize laaten vervolgen.’ - En beloofde de Dei met de Regeering, ‘dat indien het, nogthans, mogt gebeuren dat eenig Oorlogschip of Kaaper van Algiers eenig Hollandsch Schip opbragt, of Goederen | |
[pagina 104]
| |
daar uit nam, het opgebragte en genomene te zullen wedergeeven, en den Capitein des Oorlogschips, of des Kaapers te straffen; en voortaan zulke strikte bevelen te zullen geeven, dat de Algerynsche Onderdaanen zich voor die schennissen zouden wagten.’ - Zo handhaafden hunne Hoog Mogenden de Scheepvaard tegen de Roofzugt der Algerynen, en beloofden de Gevolmagtigde Scheepsbevelhebber reinst, op het sluiten deezer Verbreeding des Vredesverdrags, de toegezegde Geschenken, van wegen hunne Hoog Mogenden, te zullen ter hand stellen; zonder dat zy, door dit te doen, afzagen van hunne wettige eischen om voldoening, wegens het neemen en verbeurtverklaaren des Koopvaardyvaarders, 't welk aanleiding tot deezen naderen Handel gegeeven hadtGa naar voetnoot(*). |
|