Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Zeventiende hoofdstuk.Blommesteyn gestel was oorspronkelijk sterk, en schoon door het ongeluk, dat hem bejegend was, hetzelve eenen zwaren schok gekregen had, die toch was niet fel genoeg geweest, om het toen te kunnen sloopen. Zijn welstand ging wel met langzame schreden, maar toch achter uit, en, schoon zijne huisvrouw dit met treurigheid en onrust beschouwde, vleide zij zich alweder, toen het voorjaar door zijne verzachtende lucht balsem in de borst der sukkelenden stortte, met zijne beterschap. Ja hij bekwam schijnbaar zoo volkomen, dat hij zelfs de eerste was, die sprak, om naar het Buiten te gaan, schoon hieronder niet weinig ook de trek medewerkte, om op nieuw zijnen hiacintenbak te zien, welke nu voor het tweede jaar bloeijen zou; want eens bij eenen uitstap haar Haarlem, had hij daar met een' der voornaamste Bloemisten kennis gemaakt, en door dezen was hem van de fraaiste soorten een groot aantal bezorgd, met het voor- | |
[pagina 277]
| |
schrift, hoe bij dezelve op de beste wijze kon kweeken. Reeds had hij het vorig jaar veel genoegen gesmaakt, in uren bij dezen bak te zitten, en de schoonheden van elke bloem op zich zelve te bewonderen: en dewijl hij, staande den verloopen winter, zich meer onttrokken had aan gezelschappen buiten's huis dan voorheen, daar hij toch gevoelde, dat hij minder daarvoor geschikt was, had nu deze stille liefhebberij nog meer en meer aantrekkelijkheid voor hem gekregen. Schoon zijne huisvrouw hem dikwerf van zijn' bak met bloemen vermaande op te staan, daar de schrale voorjaarswinden, welke zoo dikwerf de bolle lentewindjes hier te lande vervangen, het haars achtens zeer ongeraden maakten, om zich in die bespiegeling zoolang te verdiepen, en half verkleumd eindelijk te huis te komen. Zijne lief hebberij was zoo groot, dat hij, tijden achter een, door een vergrootglas, nagel voor nagel van de keurigste bloemen stond te bekijken, en, schoon in een' zeer dikken mantel gewikkeld, niet eer vertrok, dan als het vergrootglas zoodanig in zijne hand trilde, dat hij buiten staat was, om langer, met behoorlijke onderscheiding, zijne waarnemingen door te zetten. Blommesteyn bleef intusschen met hulp van zijn' broeder en zijn' neef van dalen, de betrekkingen van zijn handelhuis meer en meer uit- | |
[pagina 278]
| |
zetten, en ook werd hetzelve voor een der uitgebreidste en hechtste van krediet gehouden, dat 'er in die dagen bestond. Natuurlijk kwam dus blommesteyn, schoon hij, uit hoofde van zijne ligchamelijke ongesteldheid, minder op de beurs verscheen, dan voormaals, altijd in aanmerking, wanneer 'er door het ligchaam van kooplieden iets gezamenlijk moest verrigt worden. Willem de IV was doordrongen van zijne verpligting, om, aan het hoofd van een zoo aanzienlijk Gemeenebest gesteld, alles aan te wenden, wat tot den luister en bloei van hetzelve, zoo naauw aan dien van zijn stamhuis verbonden, strekken kon. Zijn schrander oog zag met leedwezen niet alleen het toenemend verval der fabrieken, die eertijds op dezen bodem zoo welig tierden, maar hij was ook overtuigd, dat de andere zenuw van den Staat, de koophandel begon te verslappen, doch misschien door eene tijdige hulpe nog krachtdadig zou kunnen versterkt worden. Aangenaam was hem dus alles, wat tot herstel zoo van de fabrieken als van den handel, hem werd onder het oog gebragt: zeer welkom bovenal eene Verhandeling, waarin, nadat vooraf de wezenlijke staat van 's lands handel was afgeschetst, verscheiden voorstellen werden aan de hand gedaan, die strekken konden, om het verloop van den koophandel niet alleen te voorkomen, maar dien zelfs tot eene | |
[pagina 279]
| |
grooter hoogte op te beuren. Ja, van zooveel gewigt vond hij die Verhandeling en het ontderwerp, dat hij, na een zeer ernstig overleg, zich met dezelve in de Vergadering der Staten van Holland en West-Vriesland begaf, verklarende, dat hij, sedert het aanvaarden van het Stadhouderschap, niets meer ter harte had genomen, dan den Staat zijnen vorigen bloei te hergeven; hetwelk hij gemeend had in het bijzonder te moeten doen, door het herstel van den Koophandel, eene der voornaamste zuilen van het Gemeenebest. - En hierop prees de Vorst die Verhandeling en het ontwerp aan, te verstaan gevende, dat, wat hem aanging, hij van gevoelen was, dat dit doel best bereikt zou worden, door het voorgeslagen middel van eene bepaalde Porto Franco; bij welke eenige goederen geheel vrij van in- en uitgaande regten zouden zijn, en andere iets, bij den invoer, zouden moeten betalen: dan, wanneer sommige derzelve geschikt waren, om weder buiten 's lands vervoerd te worden, zou de koopman daarvoor het betaalde inkomend regt terugkrijgen, hetwelk men met het Engelsch woord drawback noemde. Dit vaderlandlievend voorstel werd met groote toejuiching in 's lands vergaderzaal ontvangen, en de afdrukken van die verhandeling en het ontwerp, aan alle de Leden der Regering in handen gesteld, om daarmede te handelen | |
[pagina 280]
| |
volgens den toen aanwezigen vorm van regering. Terwijl dit stuk eenen grooten roep door het land maakte, en de loftuiting van duizenden en tienduizenden deed opgaan, vertrok de Vorst naar Aken, om daar baat te zoeken tergen zijne wankelenden staat van gezondheid, in het gebruik van minerale wateren. In de koopsteden des vaderlands maakte men natuurlijk van dit stuk den meesten ophef, waarin bovenal Amsterdam deelde. Onze blommesteyn deed zich ook een' afdruk van dit stuk aanschaffen, en was daarmede ten hoogste ingenomen. Niet lang leed het, of hij werd door eenige voorname kooplieden aangezocht, om met den Heer hendrik bicker aan het hoofd, benevens eenige andere Leden van aanzienlijke handelhuizen, eerlang zich in eene plegtige bezending naar 's Hage te begeven, om zijne Doorluchtige Hoogheid hunne dankbaarheid te betuigen, wegens het voorstel tot herstel van den koophandel, en nader met hem te spreken over deszelfs belangen. Zeer gaarne liet zich blommesteyn tot die vereerende bezending vinden, ja het was, of de vreugde over die uitnoodiging krachtiger werkte, dan de medicijnen, om hem te doen opluiken, en geen wonder, daar de eerste oorsprong zijner ongesteldheid moest gezocht worden wel in eene ligchamelijke beleediging, maar dezelve toch aanmerkelijk verergerd was, door den geweldigen schok, dien zijne eerzucht geleden had. Zeer verheugde | |
[pagina 281]
| |
zich Mejuffrouw blommesteyn over deze gunstige verandering in zijn gestel, en dit vervulde haar met grooter blijdschap, dan zij gevoelde over de eer, welke hem, schoon naar verdiensten, als een' der aanzienlijkste kooplieden, te beurt viel. Over de helft van Wijnmaand 1751, kwam blommesteyn eerst met de overige afgevaardigden der Amsterdamsche kooplieden, te 's Gravenhage, daar zij ouderrigt waren, dat zijne Hoogheid van Aken was teruggekeerd. Schoon de Vorst zich vrij onpasselijk bevond door eene koortsachtige ongesteldheid, wilde hij echter het gehoor niet weigeren aan een aantal mannen, die het zoo eerbiedwaardig ligchaam der Amsterdamsche Kooplieden vertegenwoordigden. Zoo wel te vreden als blommesteyn was, toen hij de deuren van het vertrek zag openen, waarin zijne Hoogheid voor de tafel uit eenen armstoel oprees, bij het binnenkomen van de bezending, zoo zeer schrikte hij, toen hij het oog sloeg op het gelaat van den Vorst, dat zigtbaar eene groote ongesteldheid kenteekende; en eenen zoo vervallen staat, dat blommesteyn hem naauwelijks herkend zou hebben. Nadat de Heer bicker zijne aanspraak geeindigd had, zegde de Vorst, met zijne gewone beleefdheid en vriendelijkheid, dank voor de eer, hem door de Beurs van Amsterdam aangedaan door deze afgevaardigden, doch betuigde, dat, | |
[pagina 282]
| |
hoe gaarne hij met hun over verscheidene gewigtige onderwerpen in een breedvoerig gesprek zou treden, zijne ongesteldheid, die hem zelfs het spreken moeijelijk maakte, ditmaal belette langer hun aangenaam bijzijn te genieten; doch dat hij, zoodra de staat zijner gezondheid het gedoogde, hen tot eene nadere bijeenkomst zou laten noodigen. Nadat het hoofd der Bezending zijne Hoogheid hun aller leedwezen betuigd had, vooral over de oorzaak van dit afbreken hunner redewisseling, en na gewenscht te hebben, dat binnen korten tijd de oorsprong zou ophouden door het herstel van zijne Hoogheid, werd den Afgevaardigden een plegtige uitgeleide gedaan. Hierop volgde tot een zigtbaar blijk van het genoegen, dat de Vorst in deze bezending nam, een zeer plegtig middagmaal, waarop hen 's Prinsen Opperhofmeester, Baron van burmania, onthaalde: doch de pracht en luister van dien disch waren geenszins in staat, om bij blommesteyn en de overigen den kommer te verdrijven, welken zij over de zoo merkbare ongesteldheid van den Vorst hadden opgevat, vooral daar de berigten, die nog staande den maaltijd wegens dezelve inkwamen, eer verergering dan beterschap aanduidden. Blommesteyn vertrok twee dagen later uit den Haag, daar zich geene de minste hoop op deed, dat het herstel van den Prins zoo spoedig zou | |
[pagina 283]
| |
plaats grijpen, dat deze bezending eerstdaags weder bij den Vorst zou ontboden worden, en zelfs de berigten wegens zijnen staat ongunstiger en ongunstiger werden; en Leyden doorgereisd zijnde, verraste hij twee der dochters van zijne huisvrouw, die te Noordwijk binnen school lagen, met een aangenaam bezoek, dat te welkomer was, daar hij in de Hofplaats gezorgd had, om eenige snuisterijen te koopen, welke door hare nieuwheid haar bijzonder welgevallig waren. Onvergolden bleef dit echter niet, daar zij juist met hun beide een zeer sierlijk overkleed voor den kleinen willem geborduurd hadden, waarmede hij bij zijne te huiskomst hare moeder op eene streelende wijze verrassen moest. Den volgenden dag verliet hij Noordwijk, maar hoedanig was zijne ontsteltenis, toen hij te Haarlem gekomen, volgens afspraak, daar een' zijner Medeafgevaardigden vindende, terstond reeds uit deszelfs neêrslagtige houding voorspelde, dat 'er iets ergs moest gebeurd zijn - waarop deze hem verhaalde, hoe, denzelfden ochtend, de ontzettendste slag het Vaderland getrossen had, de dood namelijk van willem den IV. Blommesteyn stond over deze tijding, hem vrij plotseling medegedeeld, als voor het hoofd geslagen, en het leed een' geruimen tijd, eer hij in staat was, om te spreken; ja de tranen rolden uit zijne oogen. Eer zij nog | |
[pagina 284]
| |
Haarlem verlieten, hoorden zij reeds, hoe de zware klokken dier stad, op last der Regering, die met een renbode tijding van die leedmaar ontvangen had, op eene treurige wijze den dood aankondigden van eenen Prins, die om zijne beminnelijke eigenschappen als mensch, en zijne zucht voor het geluk van Volk en Vaderland als Vorst alom bemind was. - Akelig was het op de straten te hooren, hoe mannen en vrouwen van allerleijen rang, elkander met beklemde harten den dood van den Erfstadhouder toeriepen, met de smarte van kinderen, die ontijdig en plotseling eenen dierbaren Vader verloren hebben. Toen hij bij zijne Huisvrouw terugkeerde, was haar de tijding van 's Prinsen dood reeds bekend, die als met de snelheid van een' schrikverwekkenden donderslag over het geheele Vaderland henen rolde. En zij behoefde hem niet te vragen, bij zijne te huiskomst, of hij deswegens kennis droeg. Hij was naauwelijks in staat, om het geschenk van zijne dochters uit Noordwijk voor willempje medegebragt, haar te overhandigen; en het kind aanschouwende, zeide hij: ‘Och onnoozel kind! Op denzelfden dag geboren, als de zoon van den dierbaren Vorst, die heden ochtend stierf. Nu is die een vaderlooze wees geworden. Het is alleen God bekend, hoe spoedig ook dit uw geval wezen zal!’ | |
[pagina 285]
| |
Schoon blommesteyn zich dit sterfgeval van den Prins zeer sterk aantrok, was het hem echter een wezenlijke troost, dat hij, met dezelfde Heeren Kooplieden eene poos daarna verzocht werd, om de Vorstelijke Weduwe, welke als Gouvernante haren afgestorven Gemaal opvolgde, plegtstatig in 's Hage den rouw te gaan beklagen, gelijk dan ook door hen in diepen rouw gekleed, met weemoedige harten bij monde van den Heer bicker geschiedde; hetwelk de Koninklijke Weduwe met korte en afgebroken taal beantwoordde. Blommesteyn kon niet uit den Haag scheiden, zonder dat hij het lijk van den Erfstadhouder, dat gebalsemd in eene der zalen van het Stadhouderlijk kwartier op een paradebed gelegd was, aanschouwd had. Reeds het voorportaal van de Stadhouderijke Treurzaal was met een opgekoppeld rouwkleed behangen, terwijl ter wederzijde twee standbeelden des doods stonden, bewonden met zwart laken, en van welke alleen de zilveren doodshoofden zigtbaar waren. De zaal zelve, waar zijne Hoogheid gewoon was, gehoor te geven, was nu mede geheel met zwart laken behangen, met zilver moor gegarneerd. In het midden lag het Vorstelijk lijk op een bed, in den vorm van een Lit d'Ange, tegen den muur, op eene hoogte van drie treden geplaatst, met | |
[pagina 286]
| |
zwart fluweel behangen, en van binnen met zilver moor, van welke zilveren stoffe ook het kleed was, dat den overledenen Vorst bedekte. Alles was door waslichten spaarzaam, maar toch zoodanig verlicht, dat alle de zinnebeelden van den rouw, en bovenal het lijk van den Vorst zeer zigtbaar waren, op wiens bleek en strak gelaat blommesteyn nog die trekken van vriendelijkheid duidelijk meende te ontdekken, welke hetzelve staande zijn leven zoo ontwijfelbaar kenteekenden. Men hoorde van alle de aanschouwers niets dan afgebrokene zuchten, die de doodelijke stilte afbraken. Blommesteyn was zelfs te diep nedergeslagen door droefheid, om op de Vorstelijke sieraden, die op twee tabourets ter wederzijde ten toon stonden, acht te slaan. - Alleen vroeg hij aan een' Heer, die hem voor het uiterlijke een Leeraar van den Godsdienst toescheen, wat het Latijnsche opschrift, dat bij den uitgang van de Treurzaal geplaatst stond, beteekendeGa naar voetnoot(*)? en toen deze hem had geantwoord: Wie zou zich over zijne droefheid schamen, wie die matigen bij het derven van een zoo dierbaar Hoofd, zeide blom- | |
[pagina 287]
| |
mesteyn, zijnen dank betuigd hebbende: ‘Niemand zeker, Mijnheer! die beseft, wat of het Vaderland in den afgestorvenen Vorst verliest.’ |
|