| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Blommesteyn te Amsterdam teruggekeerd, was weder geheel verslagen; en, wat ook zijne huisvrouw aanwendde; niets was hem aangenaam, dan wat zijne droesgeestigheid voedde, ja als of het ware, om die aantekweeken, hij kocht met groote gretigheid alles, wat 'er ter gedachtenis van dien Vorst kon strekken, - Bovenal las hij herhaalde malen aan zijne huisvrouw het Dichtstuk voor, dat de toen nog jeugdige Dichteres lucretia wilhelmina van merken, had vervaardigd, en dat ten titel voerde: Troostzang aan hare Koninglijke Hoogheid, welke zoo duidelijk reeds voorspelde, hoeveel men van dat edel vernuft mogt hopen. - Deszelfs belangrijke inhoud was:
Doorluchte Kroonprinses van 't glorierijk Brittanje!
Roemwaarde Troosteres van 't weenend Nederland!
Geliefde Toeverlaat van 't Stamhuis van Oranje!
Naast God, der Staaten heul en oog en rechterhand.
| |
| |
Grootmoedige Vorstin, die thans, in diepen rouwe,
Den allerbesten Vorst die immer was betreurt,
Vorst willem, 't voorwerp van uw Koninglijke trouwe,
Te ontijdig door den dood uit uwen arm gescheurd!
Vergun mijn deernis, dat zij deele in uwe smarte,
Dat ze in uw droefheid U met haaren troost begroet,
En, uit een ongeveinsd en teêr bewogen harte,
Haar traanen menge met uw' eed'len traanenvloed.
Of keurt gij 't ook te stout in eene burgerinne,
Dat ze, ongedagvaard, voor uw hoogen zetel treed,
En U begroeten durft, roemwaardige Vorstinne,
Daar gij als Landvoogdes, de plaats der eer bekleed?
Neen! de eedle Minzaamheid, uw hoogheid aangeboren,
Die u op mijne lier een gunstig oog deed slaan,
Toen ze uw' doorluchte Gade en U, op 't Aadlijk Vooren,
Eerbiedig hulde deed, spoort mijnen ijver aan.
Hoe juichend zag ik toen, aan Utrechts hooge transsen,
Het wellekome licht van Nassaus gloriezon
De dartelende Vecht bestralen met zijn glanssen,
Daar uwe en zijne deugd straks alle harten won.
Ach! moest die Heilzon, die met vriendelijke straalen
Gantsch Leeuwendaal bescheen, en in haar gloriebaan
Het Zuiderpunt beklom, op haaren middag daalen,
Moest ze in een traanenzee dus spoedig ondergaan.
Ach mogt zich Neèrland slechts een korte poos verblijden
In 's Vorsten eedle deugd en Vaderlijke trouw,
Zoo weinig tijds, helaas! Hem zegezangen wijden,
Dus de Atlas is geweest van 't wigtig Staatsgebouw,
De Hoeksteen van ons heil, het Zwaard van ons vermogen,
Der Kunsten Toeverlaat, de Kroon van ons Gewest,
De Hoop der Koopvaardij, de Wellust onzer oogen,
En, nevens u, de Vreugd van 't vrij Gemeenebest.
Gaf al zijn Minzaamheid, zijn Deugd, zijn kundig Oordeel,
Zijn wijze Godsvrucht, en 's Lands hooge gloriestaf,
Tot stuiting van den dood, dien dierbren Vorst geen voordeel.
Ach! hoed die heerlijkheid hem niet voor 't aaklig graf.
| |
| |
Het Oorlog, dat de Staat deed siddren door zijn woede,
En Neêrlands Grond verkoor tot planting van zijn' Stoel,
Verbrak, op willems wenk gebreideld, de ijsren roede,
En vluchtte al grimmend naar des afgronds jammerpoel.
De blijde Vrede heerschte in 's Prinsen edle zinnen,
De lieflijke Eendragt steeg door hem op haren troon,
De heusche Minzaamheid dwong elk zijn deugd te minnen,
De Godsvrucht schonk zijn hoofd een dierbre gloriekroon.
Die flonkert nu omhoog, maar Neêrland smelt in traanen
En rolt zijn jammerkreet naar 's Aardrijks uiterst as,
Zoover zijn Waterleeuw zich ooit een spoor kon baanen,
Zoover hij zich bedient van dieplood en kompas.
's Lands vrij gevochten Staat heft, uit metaalen monden,
Een groven treurgalm aan, en jammert wyd en zyd:
‘Van al de Vorsten, die zich tot mijn heil verbonden,
‘Steunde ik op Eenen; ach dien Eenen ben ik kwijt!’
Die rouwkreet valt als lood den Batavier op 't harte,
Grieft meest naast u, louise! in 't moederlijk gemoed.
Wiens hart bezwijkt niet, op 't beschouwen haarer smarte?
Haare onherstelbre schaê wordt door geen troost geboet.
Niet anders weende zij, toen ze in de holle golven
Van Hollands aaklig diep, door 't buldrend stormgeweld,
Haar blinkend Echtgeluk met frizo zag bedolven,
En 't lichaam angstig zocht van haar geliesden Held.
Zy ziet den dood haar Zoon, haar blydschap, haar ontrooven.
Helaas! wie weent niet met die treurende Vorstin?
Maar, ach Prinses! uw rouw gaat allen rouw te boven;
Natuur, hoe teder, zwicht, voor zuivre huwlyksmin.
o Vorstelyke Weeuw! wie zal uw hartwond heelen?
Wie sterkt uw ziel, zoo zwaar door dit verlies bestreên?
Wie, hoe gevoelloos, moet in uwen rouw niet deelen
Daar 's Gravenhage en Hof weêrgalmen van geween.
My dunkt, ik zie hoc gy, met natbeschreide waugen,
Het Vorstlyk overschot van uwen Echtgenoot,
Omarmt, en weenende aan den kouden hals blyft hangen;
Vergeefs, helaas, wie wekt het leven uit den dood?
| |
| |
Uw carolyne treurt om 't vaderlyk verscheiën,
Terwyl Prins willem U omhelst, U teder streelt,
En heete tranen schreit, omdat hy 't al ziet schreijen,
Ofschoon zyn levenslente ons leed zich niet verbeeldt.
Dan ach! wie wekt hun rouwe, wie doet ons Neêrland beven,
Wie brak de banden van uw heilryk Echtverbond?
't Is God, der Vorsten Heer, de Heer van dood en leven.
Ik kusch zyn roede, en leg den vinger op den mond.
De onschatbre deugden van uw' Gaê, dien we eeuwig eeren,
Bekoorden 't gunstryk oog der Hemelmajesteit,
Des doet ze in blyder oord Hem grootscher triomfeeren,
En schenkt zyn hoofd de kroon der Hemelzaligheid.
Zyn Godsvrucht lichtte ons aan met luisterryke straalen,
Nu vormt ze een nieuwe star in wenschelyker lucht.
Nu zal ze in de eeuwigheid met edler heilglans praalen,
Terwyl onze aarde in rouw en duisternissen zucht!
De rustelooze stoet der onvermydbre zorgen,
Die hem verzelde, en in het glorieryk gebied,
Zyn hart vervulde, van den morgen tot den morgen,
Stoort in de hemelvreugd zyn stille zielrust niet.
Werd hy in Leeuwendaal met handgeklap ontvangen,
Toen hy den achtbren stoel van 's Lands gezag beklom,
Nu groeten de Englen zelf, met blyde zegezangen,
In 't eeuwig Vrederyk, Hem juichend wellekom!
Treur dan niet meer, Vorstin, om uwen Welbeminden,
Het waardig voorwerp van uw zielsgenegenheên,
Gy zult, dit streelt myn hoop, gy zult hem wedervinden,
En, spaê van de aard verhoogd, met hem op starren treên.
De Algoedheid doe haar' troost u uit haar' troon bestraalen;
Zy wissche uw traanen af! Zy schenke U moed en kracht;
Om over uwe smart eerlang te zegepraalen!
Haar zorg waake over U en 't Vorstelyk Geslacht!
'k Zie, hoe een blyde rei ontzagbre Hemellingen,
Gezonden te uwer hulpe, u gunstryk bystand bied;
Deez weert de zorgen, die de Landvoogdije omringen;
Die wyst in 's Prinsen heil, uw troost in uw verdriet.
| |
| |
Een ander wil met kracht uw zetel onderstutten,
Deez' brengen heil en vrede en gunst en welvaart aan,
Daar andren Leeuwendaal voor overval beschutten,
En duurzaam om 's Lands wal hun Hemelsch leger slaan.
Dus strekt Gy dit Gewest, beroofd van zvnen Hoeder,
Daar 't op uw trouw, uw hulp, zyn schreiende oogen vest,
Door de Englen onderschraagd, een Koninglyke Moeder,
Dus waakt uw zorg met vrucht voor 't vry Gemeenebest;
't Smeekt om uw dierbre Gunst, o glorie der Vorstinnen!
't Vertrouwt zyn waar belang aan uwen wyzen raad:
Zoo blyft Gy 't heil des Lands gelyk uw eigen minnen,
En strekt den Batavier, naast God, ten toeverlaat;
Zoo zal uw Naam, Prinses! ons eeuwig dierbaar wezen;
Zoo zal het Nageslacht eens, in gewenschten stand,
In Nederlands Kronyk, dien met dees woorden lezen,
‘Dit's anna, willems Weêuw, Beschermster van ons Land.’
Zoo zien wy 's Prinsen deugd in zynen Zoon herleven,
Uw Zoon, uw willem. God' door traanen afgebeên?
Zoo zie 's Volksliefde Hem ten top van eer verheven!
Zoo bloei oranjes Stam door alle de eeuwen heen!
Daar Mejuffrouw blommesteyn reeds hem nog eens dit Dichtstuk had hooren lezen, verwonderde zij zich nu zeer over de groote aandoenlijkheid van toon, die in de stem van haren man merkbaarder was, dan anders, daar die bij het einde zelfs eenigzins begon te beven. ‘Met moeite,’ zeide hij met eene nog verflaauwende stem, ‘met moeite antje! heb ik dit stuk ten einde gebragt, en op het laatst begonnen zelfs de letters voor mijne oogen te schemeren...’ ‘Waarlijk,’ zeide zij, ‘blommesteyn! Gij trekt u te sterk den dood van den overledenen Vorst aan. Met al onze treurigheid kan men dien dierba- | |
| |
ren niet weder in het leven wekken, en waarlijk de troostgronden, die Juffrouw van merken aan de Vorstin Weduwe te gemoet voert, zijn zoo krachtig en ook voor elk goed Christen zoo gewigtig, dat men niet van murmurering is vrij te spreken, wanneer men de droefheid zoo verre trekt als gij. Bedenk toch: gij hebt aan uwe uitgebreide betrekkingen, en aan onze jonge kinderen, aan het lieve jongske, ons willempje, uwe pligten te vervullen.’
‘Gij hebt groot gelijk,’ antwoordde blommesteyn, ‘maar laat ik het u mogen zeggen, schoon zeker de droefheid, die ik over den dood van den Vorst gevoel, mij eenen nieuwen schok gegeven heeft; ik voel, dat het daar (op zijne borst wijzende) dat het daar niet goed is - en gij moet u niet voorstellen, antje! dat ik dezen winter doorleven zal. Ik gevoel eene ongewone matheid door alle mijne leden, en op dit oogenblik ben ik zeker weder niet vrij van koorts.... waarom het best zal zijn, dat ik mij spoedig naar bed begeef.’
Zijne huisvrouw, die hem meermalen, vooral in de laatste maanden, zoo zwaarmoedig had hooren spreken, en dus niets bijzonders vond in deze neêrslagtige uitdrukking, raadde hem, om dan maar zijn rust te nemen, vertrouwende dat den volgenden dag die duistere gedachten wel weder uitgeslapen zouden zijn. Hij ging te bedde, en anna, hoe
| |
| |
geruststellende zij gesproken had, maakte zich, toen zij een uur later eens kwam zien, hoe hij gesteld was, toch zoodanig bekommerd, dat zij zijnen broeder hendrik en neef van dalen, van het kantoor liet roepen, met welke beide blommesteyn wel sprak, maar, zoo verward, en weinig te zamenhangende, dat zij voor deszelfs huisvrouw niet konden verzwijgen, hoe zij althans de koorts van een' zeer ernstigen aard hielden, haar daarom radende, om nog voor den nacht eenen Doctor te laten halen. Volvaardig voldeed anna aan dit voorstel, en deze verklaarde, ‘dat, daar de koorts nog in het opkomen was, het hem zeer moeijelijk viel, iets bepaalds over de ziekte zelve te gissen. Alleen scheen het hem toe dat de pols eene groote zwakheid kenteekende, even als van iemand, die reeds eenige dagen ziek gelegen had.’
Na het vertrek van den Doctor, bood zich van dalen terstond aan, om den op handen zijnde nacht bij zijnen oom te waken, hetwelk door zijne Tante volvaardig werd aangenomen. Denzelven bragt blommesteyn in groote onrust en woeligheid door, en dikwerf had van dalen veel moeite, om hem, daar, toen hij in de hitte der koorts kwam, zijn hersengestel hevig aangedaan was, te bepraten, dat hij het bed bleef houden. - Tegen den laat aanbrekenden ochtend, raakte hij eenigermate
| |
| |
in slaap, waarin hem zijne anna vond, die al vroegtijdig aan de sponde van zijn ziekbed stond.
Toen hij uit dezen slaap kwam, scheen zijn gestel toch iets rustiger, en daaruit besloot anna, die nog al het beste hoopte, dat de koorts afgeloopen zoude zijn; schoon het alleen een geringe tusschenpoozing van derzelver hevigheid was.
Blommesteyn zich in het bed een weinig met moeite oprigtende, reikte zijne klamme hand aan anna, en, daar zij hem met alle teederheid naar zijnen toestand vroeg, antwoordde hij: ‘Ik kan u niet beschrijven, antje! wat 'er in mijn gestel omgaat... maar zeg mij, zeg mij... wat datum is het heden.’ ‘Het is de eerste December,’ was haar antwoord.’ ‘Dus,’ zeide hij met een' zwaren zucht, als of 'er een steen van zijn hart genomen werd, ‘dan zijn wij niet meer in November... November is voorbij.... die maand, die Dr. ludeman mij als doodelijk had voorspeld...’
Mejuffrouw blommesteyn zeide: ‘Bedenk u maar wel, blommesteyn! en stel u gerust. Gij zult het u immers wel herinneren: gisteren was het immers de dertigste November...’ ‘Ja! ja!’ hernam hij. ‘Ik heb tegen die maand wat opgezien... en gister avond dacht ik niet anders, dan dat ik stierf...’ ‘Nu,’ antwoord- | |
| |
de anna, ‘die dag, die maand is dan voorbij... houd dan nu uwe rust, en alles zal zich nog wel schikken.’
Toen de Doctor 's morgens vroegtijdig teruggekomen was, en na een naauwkeurig onderzoek ontdekte, dat de koorts verre van af was, maar weder zich zelfs verhief, kon hij, 's mans huisvrouw, naar deszelfs staat vernemende, niet onkundig laten, dat 'er eene ziekte van belang aan het opkomen was, maar welker oorzaak hem nog duister bleef. Nu rekende anna zich verpligt, om aan hem te openbaren, hoe zij, toevallig, ontdekt had, dat, buiten andere ontroeringen, en den geweldigen schok, dien zijn gestel van dien trap op de borst geleden had, hij heimelijk eene doodelijke benaauwdheid gekoesterd had over zekere voorspelling, welke hem Dr. ludeman wegens de maand November had gedaan, als van een' doodelijken aard voor hem zullende zijn, zoo hij niet zeer getrouw van diens medicijnen gebruikte. ‘ô Mejuffrouw!’ zeide nu de Doctor, ‘deze angst heeft sedert maanden dan reeds uws mans gestel heimelijk ondermijnt, en ik vrees, dat hij misschien ook een der slagtoffers zijn zal der voorspellingen van eenen verwaanden en ondeugenden kerel, die, door de verbeeldingskracht op te wekken, en zekere akelige indruksels hun te geven, welke dwaas genoeg zijn, om hun horoscoop te laten trekken, later door den angst, die hij hun weet aan- | |
| |
te jagen, zoovele zijne voorspellingen ziet bewaarheden, of welke althans kort daarna hunne ligtgeloovigheid met den dood betalen.’
Zeer getroffen was Mejuffrouw blommesteyn over deze uitspraak van den Geneesheer, die zij, als het vonnis des doods over haren man uitgesproken, aanmerkte. Nog eenige hoop stelde zij echter 'er op, of de toesprake van Ds. A***, voor hem van eenigen dienst zoude zijn, daar hij altijd zooveel vertrouwen in dezen gesteld had; en des verzocht zij haren neef van dalen, om dien eerwaardigen geestelijke te bidden, dat hij, hoe eer zoo beter, een bezoek aan haren man geven wilde. Met grooten spoed kwam deze en verstond met diep gevoel van leed, welke de waarschijnlijk medewerkende oorzaak der krankheid was, en, nadat hij een bezoek aan blommesteyn gegeven had, hield hij zich daarvan volkomen overtuigd, doch oordeelde, dat de zwakheid van den lijder, bij wien zich de verheffing van de koorts weder zigtbaar begon te openbaren, niet toeliet, over dit onderwerp eenigzins geregeld te spreken; waarom hij achte niets meer te moeten doen, dan in eenige weinige stichtelijke bewoordingen den zieken, op diens verzoek, aan de hoede van den Almagtige op te dragen.
Kort hierna ging Mejuffrouw blommesteyn met haar' willem bij zijn krankbed, maar hij
| |
| |
gaf duidelijke bewijzen, dat hij haar noch zijn willempje meer kende, dewijl hij haar eenen verkeerden naam gaf, en het kind voor het jongste kind van valkenburg hield. Nog eenige dagen worstelde zijn voormalig sterk gestel tegen het geweld der ziekte, ja, schoon hij niet weder tot zijne bewustheid kwam, waren 'er nog wel oogenblikken, waarin vooral zijne anna, die hem hartelijk lief had, hope meende te mogen koesteren op zijne herstelling, hoewel de geneesheer zoo verstandig was, om dezelve geen voedsel te geven. Eindelijk bezweek de lijder en zijn gestel door onderscheiden oorzaken ondermijnd, stortte in, nadat het naauwelijks eene halve eeuw bestaan had, daar deszelfs oorspronkelijke aanleg was, om tot den hoogsten ouderdom, dien anders het menschelijk leven bereiken kan, voort te duren.
Hij stierf, diep betreurd door zijne gade, die hem zoo hartelijk beminde, beschreid door zijne kinderen, die, ondanks zijne gebreken, toch eene groote mate van achting voor hem koesterden, en beklaagd door zijne vrienden. Alleen zijn broeder fredericus christophorus, die tegen den dag van de begrafenis over was gekomen, kon, toen dixon met hem bij het lijk van blommesteyn stond, niet nalaten zijne twijfeling te verklaren, of zich de Goddelijke Genade over hem wel zou uitstrekken, van wiens be- | |
| |
keering aan hem althans nooit eenige zigtbare blijken waren voorgekomen. ‘Man, man!’ zeide toen dixon, op het lijk van blommesteyn wijzende, ‘ik beef over zulk eene onchristelijke twijfeling, die gij met een ijskoud hart, bij de kist van uwen eigen broeder uiten durft. Zwakheden, gebreken, heeft mijn veeljarige vriend blommesteyn zeker gehad, maar hij had die met de meeste menschen gemeen. Zijn karakter, zijn stand deed die meer uitblinken, dan bij lieden van een' bezadigder aard, in eenen beperkter levenskring, en dien het dikwerf alleen hapert aan de middelen, om tot zekere uitspattingen te komen. Hij viel somtijds - hij struikelde dikwijls; doch, naar zijne verstandelijke en zedelijke krachten, stond hij altijd op. Hij deed wel, waar hij kon, en was een opregt vriend van zijn Vaderland. Ja! hij was, en hiermede scheide ik van hem, hij was een levendig beeld van het verzwakkend volkskarakter der Nederlanderen, dat, hoeveel het van deszelfs vorige kracht en grootheid verloren heeft, nog vele oorspronkelijk goede trekken behouden, doch misschien slechts eene zekere mate van tegenspoed noodig heeft, om zich op te beuren tot eene hoogte, die voor hetzelve onbereikbaar zal blijven, zoolang het althans door de koestering der weelde verweekt en meer en meer bedorven wordt -
| |
| |
en [zijne hand zachtkens op het voorhoofd van het lijk met aandoening leggende] en hiermede vaarwel, mij zwakke maar goedhartige vriend! dien ik in beteren stand weder hoop te ontmoeten!’
Einde van het Vierde en Laatste Deel.
|
|