| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
De inwendige spijt, die blommesteyn over zijne te leurgestelde verwachting aan het hart knaagde, gevoegd bij zijne nog niet geheele herstelling, belette hem nog lang op zijn verhaal te komen; hier kwam bij, dat hem het bezoeken van den Schouwburg, die volgepropt van menschen was, gansch niet wel bekwam, daar hij uit denzelven, tegen den raad zijner huisvrouw aan, niet behoorlijk gedekt, en zich niet van de koets willende bedienen, eene verkoudheid scheepte, die van eenen langwijligen aard was, en die Dr. bergveld van eene meer of min bedenkelijke natuur in de gegeven omstandigheden, toescheen. Schoon hij blommesteyn volstrekt daarvan onkundig liet, gaf hij dit zeer voorzigtig aan Mejuffrouw blommesteyn te kennen, haar aanradende, om met haar' man in den op handen zijnde zomer eens de Stichtsche of Geldersche kwartieren voor eenige weken te bezoeken, daar toch eene verandering
| |
| |
van lucht, vooral in de hoogere en droogere gewesten, gepaard met eene grootere verstrooijing, hem meer nut zou doen, dan alle de geneesmiddelen, welke de kunst kon voorschrijven, zelfs bij inachtneming van den strengsten leefregel.
Mejuffrouw blommesteyn vernam dit met niet weinig ontroering, te meer, daar zij zelve al dikwijls zich bekommerd had gemaakt over den toestand van haren man, dewijl hij na het gebeurde op den noodlottigen dag zijne frissche kleur verloren had, en de opgeruimdheid zijner luim, sinds zijne te leurgestelde hope, goeddeels verdwenen was. Tevens ontdekte zij, dat die verkoudheid eer verergerde, dan verbeterde, en dikwijls gedacht zij dus aan het gezegde van haren Vader wynstok, dat de verkoudheid in Holland meer menschen naar het graf sleept, dan de pest en alle besmettelijke, ziekten te zamen genomen.
Zij was echter, hoe verslagen hierover, terstond op de wijze bedacht, hoe het best aanteleggen, om haren man naar Gelderland of het Sticht te lokken. Eer zij dus nog naar buiten vertrokken met hun huisgezin, daar vast de lieve Bloeimaand naderde, begon zij reeds nu en dan te praten over hare begeerte, om eens Utrecht, vooral Gelderland te zien: en hare genegenheid te kennen te geven, om eens een week twee drie, in die kwartieren door te brengen. Zij had dik- | |
| |
wijls met westendaal daarover gesproken, maar die had door zijne gevorderde jaren eenen tegenzin in reisjes, die langer dan een dag of twee duurden. - Het schikte nu over het algemeen met alle omstandigheden wel, en men kon niet weten, wat 'er een volgend jaar in den weg zou zijn; en anna voerde meerdere drangredenen aan, die eene zoo wel bespraakte en schrandere vrouw, als zij, bij elke voegzame gelegenheid, natuurlijk en ongezocht wist te pas te brengen.
Dit had ook weldra het gewenschte uitwerksel, daar blommesteyn, voor wien zijne anna alles was, en die alle wenschen, welke van hare lippen stroomden, als godspraken achtte, bij voortduring haar zoo hartelijk bleef beminnen, dat hij inderdaad haar dat alles zou geschonken hebben, van welks bezit zij in eenen vorigen nacht gedroomd had: maar, en dit zij tot haren lof gezegd, zij was 'er echter ook verre af, om van die zoo hartelijke genegenheid ooit eenig misbruik te maken; zij ontzag zelfs om die, schoon daarvan wel bewust, ooit tot haar eigen voordeel te gebruiken, maar geenszins, wanneer zij een' derden daardoor eenig genoegen of nut kon toebrengen.
Blommesteyn wist Ds. A***, die eenige kennissen in Gelderland had, en een jaar als Proponent te Nieuwkerk op de Veluwe had
| |
| |
doorgebragt, te bewegen, om met hun dit, uitstagje te doen, terwijl men, behalve den kleine willem, die nog een zuigeling was, het jongste dochtertje zou medenemen, zullende, de twee andere kinderen, de voordochters van anna, te Amsterdam blijven, als anders te lang hare scholen verzuimende. Men bezocht nu eerst alle de voornaamste steden en plaatsen in de provincie Utrecht, en vervolgens de Geldersche kwartieren, terwijl zij voor ruim drie weken een optrek gehuurd hadden in de stede Nieuwkerk op de Veluwe; doende zij nog verscheidene uitstapjes naar de onderscheidene steden en heerlijk gelegen Dorpen en Hofsteden. Zoo bezochten zij het niet onbevallig Zutphen, welks vestingwerken, althans in vroegere tijden, nog van vrij veel aanbelang gerekend werden, en welks zeer aanzienlijke gebouwen van de bronkhorsten en heekerens hunne bijzondere aandacht tot zich trokken. Arnhem en Nijmegen waren ook de voorwerpen hunner beschouwing. In de eerste stad, zoo uitstekend fraai gelegen, als in netheid de Hollandsche steden evenarende, bevielen echter bijzonder blommesteyn, bij het doorwandelen der straten de zoo allezins misselijke afbeeldingen van Saters en andere gedrogten, die niet verre van het Hof gevonden worden op den voorgevel van het huis, welks stichter de Geldersche Veldheer maarten van rossem was, die
| |
| |
een bijzonder welgevallen schepte in het stroopen, blakeren en plonderen, zoo dat hij dit het sieraad van den oorlog noemde. Langer nog zou hij 'er zich bij opgehouden hebben, indien niet zijne huisvrouw en Ds. A*** hem genoopt hadden, om hetzelve te verlaten, daar zij zich schaamden, dat lieden van eenigen kieschen smaak behagen schenen te vinden in zalke gedrogtelijke figuren, schoon blommesteyn dezelve als een der grootste merkwaardigheden van Arnhem bleef achten. Voor Nijmegen schepte blommesteyn een voegzamer vermaak in de Gierbrug, die hen van Lent, naar die door ligging en ouderdom vermaarde stad, en wier heerlijk Valkhof, toen nog niet het deerlijk lot der barbaarsche stooping ondergaan had, op eene zeer aangename wijze overvoerde. De ongelijkheid echter in de straten beviel aan blommesteyn geheel niet; daar hij hiervan eene zeer onaangename gewaarwording had, waarom 'er toch in zijne borst iets moest schuilen, dat hem vroeger of later eenig kwaad zou brouwen, dewijl hij bemerkte, hoe noch zijne huisvrouw, noch Ds. A*** daarvan eenigen hinder bespeurden.
Dit was hem ook gedurig lastig bij de bezigtiging van het zoo voortreffelijk Laudgoed Rozendaal, hoe zeer hij zich anders met de fonteinen, watervallen en grotwerken, daar te vinden, bij uitstekendheid vermaak- | |
| |
te. Hetzelfde vond bij het bewandelen van verscheidene andere Geldersche Lusthoven plaats; en hoeveel genoegen bij smaakte in het Doornweersche Bosch, werd dit door dezelfde oorzaak verbitterd, toen hij berg op berg af naar de Hunnerschans wandelde.
Na verscheidene uitstappen oordeelde het zijne huisvrouw daarom meer geraden, dat zij zich nu te Nieuwkerk bleven ophouden, daar volgens hare meening, en die van Ds. A***, het beter voor blommesteyn wezen zou, daar de Geldersche lucht, in eene zekere rust te genieten, dan, schoon zich in de zoo gezonde luchtstreek bevindende, dagelijks zich door heen en weder trekken te vermoeijen.
Ds. A***, welke een zeer regtschapen man was, en geheel niet op had met iets, dat naar geestdrijverij of dergelijke buitensporigheden zweemde, had van tijd tot tijd, nu met meer dan met minder ophef, hooren spreken van zekere, naar het wonderbare zweemende, bevindingen, die sommige personen, bijzonder te Nieuwkerk op de Veluwe, bij uitstekendheid gewaar werden, vooral, wanneer zij zich onder het gehoor van Ds. gerardus kuiper bevonden. Bij het heen en weder reizen, was het tot nog toe zoo getroffen, dat zij zich juist des zondags niet te Nieuwkerk hadden opgehouden.
Daar zij, bij hun langer verblijf, nu aldaar stil waren, ging blommesteyn met Ds. A***,
| |
| |
welke meermalen reeds met hem over het zoogenaamde Beroeringswerk gesproken had, te kerk bij den jeugdigen Leeraar gerardus kuiper, wien noch welsprekendheid noch ijver in zijn dienstwerk konde betwist worden. Niet lange hadden Ds. A*** en blommesteyn in de volle kerk vertoefd, of zij hoorden reeds, van tijd tot tijd, nu in dezen dan in genen hoek een akelig geluid van één of meer schreijende toehoorders: doch hoe verder de Leeraar in zijne voordragt vorderde, hoe feller deze stoornis doorbrak. 'Er ontstond een getier en geschreeuw; daar dezen met hunne handen sloegen, en met hunne voeten tegen de banken trapten, dat het daverde: genen weder riepen met luider stemme midden door het preken van Ds. kuiper henen, dat zij berouw hadden over hunne zonden, dat zij den Duivel afzwoeren, en de toevlugt namen tot den Heiland. In de nabijheid van blommesteyn en Ds. A* kregen verscheidene vrouwen en meisjes, welke op de stoelen zaten, zeer geweldige stuiptrekkingen, die van gillen vergezeld gingen; weder anderen zagen zij bezwijmen, en met groot geraas en gestommel ter kerk uitdragen, en dat hun nog het meeste trof, was, dat 'er eenigen weder uit die bezwijming gekomen hard op begonnen te zingen. Ds. kuiper bleef intusschen voortprediken, en bragt de geheele
| |
| |
godsdienstoefening, op eenen harstogtelijken toon gestemd, ten einde.
Naauwelijks had blommesteyn met Ds. A*** zijne voeten uit de kerk gezet, of hij zeide met eene vrij hoorbare stemme: ‘Wel mijn lieve Domine! dat leek beter naar een dolhuis, dan naar eene kerk! Hoe veel wij er hier en daar van gehoord hadden, zoo erg had ik het niet durven vermoeden. Ik denk waarlijk, dat mijn, antje het niet zal kunnen gelooven...’ Toen zij in hun logement teruggekomen waren, vroeg de hospes, die Roomsch. Katholijk was, reeds in het voorhuis, echter met alle bescheidenheid; hoe of het de heeren in de kerk bevallen was? ‘Slecht, zeer slecht’ antwoordde Ds. A*** ‘en zoo dat, al was ik hier nog eene maand gelogeerd, ik er geen voet weêr in zal zetten. ‘Onze Pastoor’ zeide de hospes ‘heeft mij laatst gezeid, dat vele, met verlof, van den duivel bezeten zijn. ‘Dat laat ik onbeslist,’ antwoordde Ds. A** ‘maar zoo veel schroom ik niet te zeggen, dat ik het daarvoor houd, dat, indien 'er een geest onder werkt, ’het dan, zeker eer een booze dan een goede geest is.’
Nu gaf blommesteyn, bij anna gekomen, haar een beknopt verslag van alles, wat zij in de kerk gezien en gehoord hadden: en hij was zeer te vreden, dat Ds. A*** 'er met hem geweest was, en dus als een oor en oogge- | |
| |
tuige alles bevestigde, dat hij verhaalde hetgeen nog verre te kort schoot bij de dolzinnigheid, welke zij met smart, tot bespotting van den Godsdienst gehoord en gezien hadden. ‘Ik vond 'er,’ ging hij voort, ‘met uwen man veel belagchelijks en bespottelijks in, maar ik beschouwde het nog uit een ander en ernstiger oogpunt. De geestdrijverij, want ik houd het voor niets anders dan eene uitwerking van dezelve, is van eenen zeer besmettelijken aard, en de meeste hartstogtelijke menschen zijn genegen en gereed, om, daar hunne zinnen en zenuwen ligt geroerd worden, zekere bovennatuurlijke bevindingen zich in te beelden. Immer gij hebt zeker wel opgemerkt, Vriend blommesteyn, hoe veel meer jonge vrouwen en kinderen deze toevallen of beroeringen kregen, dan mannen, of vrouwen van eenige jaren. Daar komt dan bij, dat de mensch zoo ligt vatbaar is voor allerhande soorten van hoogmoed, en dat hij zich al ligt wijs wil maken dat bij bijzonder door den Hemel begenadigd wordt, en, dit zich door zekere teekenen bij hem openbarende, hij voor iets meer dan gemeen wordt aangezien. Ik denk dus, dat zich dit kwaad misschien spoediger, dan men zich verbeeldt, zal verspreiden, en den waren Godsdienst, zoo wel in deszelfs voortgang als gevolgen zeer tot nadeel strekken door zulke verschijnsels, als wij dezen morgen hebben bijgewoond, die
| |
| |
alle christelijke stichting wegnemen, gevende tevens het best voedsel aan spotternijen, en daardoor aan het ongeloof.
De Schout van Nieuwkerk, die mede in de kerk geweest was, en uit zijn gestoelte het oog had gehad, op twee vreemdelingen, waarvan de een hem een predikant bleek, en bij welke beide hij duidelijk de groote verbaasdheid, als uit de oogen gelezen had, kon niet nalaten, om hen van verre na te gaan, toen de kerk uitging, en nadat hij bij den hospes vernomen had, welke die Heeren waren, gebruikte hij de vrijmoedigheid, toen hij den naam van Ds. A*** hoorde, te verzoeken om hem een oogenblik toegang bij hen te vergunnen, dat zonder de minste huivering werd toegestaan.
Niet onaangenaam was deze ontmoeting, daar hij in Ds. A*** een kennis zijner jeugd aantrof, welke hij in geen twintig of meer jaren gezien of gesproken had. Nadat deze eerste ontmoeting voorbij was, kon hij niet nalaten, om wegens het onderwerp van de beroerten, waarvan zij met hem getuige waren geweest, te spreken. Hij verhaalde, hoe reeds door die zelfde dwaasheid verscheiden dorpen van de Veluwe, 't Sticht van Utrecht en Gooiland waren aangestoken; evenwel op zoodanige plaatsen alleen, waar de Predikanten door geestdrijverij eerzucht of guiterij gedreven het voetspoor van Ds. kuiper volgden.
| |
| |
‘Mij dunkt,’ zeide blommesteyn, ‘'er was aan dat spelletje gaauw een einde te maken, Heer Schout, als gij 'er u maar meê bemoeide, en door uwe dienaars, den eersten den besten, die eene verstorende beweging in de kerk begon te maken, maar naar buiten liet brengen, en naar eene plaats, waar hij voor het steken van de zon bewaard was. Zoo althans, denk ik, dat men 'er te Amsterdam meê leven zou.’ ‘Zonder daartoe,’ was het antwoord van den Schout, ‘van hooger hand last te hebben, durf ik zulke sterke maatregelen niet nemen. Ik doe alles, wat in mijn vermogen is, om na te speuren, wie het zijn, die voornamelijk door hun geschreeuw en getier, zich als rustverstoorders gedragen; en ik begin 'er reeds achter te komen, dat 'er vele slechte vrouwspersonen en jongens onder zijn, die reeds zeer kunstig alle die bewegingen weten na te maken, met geen ander oogmerk zeker, dan om bij de zoo genaamde vromen ruimere aalmoezen te ontvangen, en een lui leven te leiden. Hiervan zal ik eerstdaags de hooge Regering of den Stadhouder kennis geven, en hoop dan, dat dit Beroeringswerk op eene krachtdadige wijze zal mogen gestuit worden.’ ‘Daar kunt gij op aan, Heer Schout!’ zeide blommesteyn, ‘althans mij is verzekerd, dat de Graaf van styrum, die in het Landschap van Drenthe zijne Hoogheid
| |
| |
vertegenwoordigt, voor de ontstane geestelijke bewegingen in dat landschap, heeft zorg doen dragen, daar 'er zich ook beroerten, van eene gelijke soort, als hier begonnen te vertoonen. Ja, ons is op reis verhaald, dat de Synode van Drenthe besloten heeft, om alle zulke kerkberoerders te noodzaken, tot het doen van openbare schuldbekentenis, of zich van het gebruik des Avondmaals te onthouden.’
Dit woord beurde niet weinig den Schout op, en hij was, zoolang zich blommesteyn met de zijnen en Ds. A***, te Nieuwkerk ophielden, van tijd tot tijd, voor hem een aangenaam tafelvriend, welke ook van zijnen kant alles aanwendde, om hun verblijf te veraangenamen, bij alle zich aanbiedende gelegenheden.
Na nog eene poos in Nieuwkerk vertoefd te hebben, vond blommesteyn goed, om met zijn gezelschap over Utrecht naar Amsterdam terug te keeren, maar vooral het Dorp Zeist, zoo beroemd om zijne aangename ligging, te bezoeken; te meer, om daar met de zijnen het nu pas gesticht Broederhuis te bezigtigen, ten einde daar in het voorbijgaan, eens met de Hernhutters kennis te maken. Hier tegen had Ds. A*** niets in te brengen, welke sinds een geruimen tijd ook niet weinig van die Broederschap gehoord en gelezen had. Uitstekend was het weder in de dagen, welke zij te Zeist doorbragten, en niet weinig ver- | |
| |
maakten zij zich met wandelingen in het overheerlijke Zeister-bosch: ja blommesteyn begon nu moed te scheppen op volkomen beterschap, daar hij van de bewegingen, welke hij thans maakte, geene nadeelige gevolgen bespeurde.
Nog maar weinige maanden was het Broederhuis geheel in orde en betrokken, wonende de ongetrouwde broeders in den eenen, en de ongetrouwde zusters in den anderen vleugel. In hetzelve waren echter reeds eenige zeer fraaije winkels geopend, en hier was blommesteyn niet achterlijk, om met zijne huisvrouw, zoowel voor de reeds getrouwde kinderen als de twee dochters van anna, zoodanige geschenken in te koopen, als hunne terugkomst dubbel aangenaam zouden maken. Bijzonder reikhalsde Ds. A***, om eene Godsdienstige Vergadering bij te wonen, waartoe zich wel alle dagen, gelegenheid aanbood, maar bovenal op den Zondag, welken de Hernhutters in eene bijzondere waarde houden. In de kerk getreden, waren blommesteyn en zijne huisvrouw, die voor eenige oogenblikken hare kinderen aan de zorg van de Kasteleines toevertrouwd had, verrukt over de orde en stilte, welke in de zaal plaats had. De mannen zaten afgescheiden van de vrouwen, en het zacht harmonisch gezang, door een niet overschreeuwd orgel ondersteund, boezemde eenen heiligen eerbied in, terwijl de gebeden en leerrede, in de Hoogduitsche
| |
| |
taal, door den toon van eenvoudige godsvrucht, de gemoederen van alle aanwezigen tot die kalmte en dat gevoel stemde, den mensch betamende, wanneer hij zich onderwindt te naderen, tot den oorsprong van alles goeds. De slotzang was even streelend en eerbiedwekkend, als de voorzang; de stilte en betamelijke wijze, waarop de vergadering scheidde, voorbeeldig voor alle Christenen.
Nadat blommesteyn met Ds. A*** uit de kerk gekomen was, en Mejuffrouw blommesteyn aan het Logement gebragt had, besloten zij nog tot eene wandeling in het Zeister bosch, daar zij den volgenden dag naar Amsterdam dachten terug te keeren. Natuurlijk liep hun gesprek over de bijgewoonde vergadering, en blommesteyn kon niet nalaten te betuigen het groot verschil, dat zij ondervonden hadden, in de ordeloos beroerde Gemeente te Nieuwkerk, en in deze Evangelische Broedergemeente te Zeist. ‘Hebt gij wel opgemerkt,’ zeide blommesteyn, ‘hoe aangedaan mijn antje was, schoon ik mij verzekerd houd, dat zij geen tien woorden Hoogduitsch verstaat.’
‘Zeer duidelijk heb ik dat gezien,’ zeide Ds. A***, ‘en daaruit opgemaakt, dat deze soort van ordelijke en zoetvoerige geestdrijverij (indien zij dezen harden naam verdient) veel meer geschikt is, om duurzamen opgang te
| |
| |
maken, en harren te winnen, dan die wilde en onstuimige woelingen, welke wij te Nieuwkerk hebben bijgewoond. Ik voor mij denk niet zoo ongunstig over deze Broederschap als velen, welke te veel hechten aan eenige zeer aanstootelijke gedeelten, die in sommige hunner gezangen en schriften voorkomen; doch aan den anderen kant is 'er mij te veel geheimzinnigs en beuzelachtigs in, dat, naar mijn gevoelen, met den duidelijk verklaarden zin van het Evangelie, en den mannelijken en rustigen toon, die in hetzelve alomme heerscht, te weinig overeenkomt, om te gelooven, dat deze eerdienst over het geheel den voorrang boven anderen verdienen zou. 'Er heerscht ook iets stijfs, iets gemaakts, ik zou haast zeggen, iets van eene militaire gedwongenheid in, die zeer weinig met het edele vrije van het eenvoudige Christendom strookt. Door dat stijve in kleeding en in manieren, door dat pijnlijke strak ingetogene, hetwelk meest alle de broeders aankleeft, zullen zij den goeden Hemelschen Vader toch niet aangenamer zijn, dan door heldere en vrolijke blikken op Gods schepping te slaan. - En zou ik het zoo mis hebben, blommesteyn, dat die zusters met hare nette en zonderlinge kleeding, hoe zedig zij hare oogen nederslaan, hoe stemmig hare wezenstrekken zijn, en hoe schuivende van tred zij daar henen wandelen, misschien meer op hebben, dan nwe huisvrouw met de hare,
| |
| |
die zich alleen, naar de mode van den tijd schikkende, daarmeê niets meer in stelt, dan zoover netheid en zindelijkheid haar daartoe verpligten.’
‘Gij spreekt naar mijn hart, Dominé!’ antwoordde blommesteyn. ‘Ik denk 'er ook juist zoo over, als gij. 'Er loopt ook wel zoo wat van Sint Anna bij die Hernhutters onder. Waartoe onderscheiden zich de weduwen door witte, de getrouwde vrouwen door blaauwe en de vrijsters door roode lintjes? - Ik ben ook niet voor al die tierlantijntjes: als men aan zulke nietigheden hangt, zou het wel kunnen gebeuren, dat 'er wat wezenlijks ontbrak. Het kwam mij ook voor, dat die broeders, van welke ik gisteren presentjes kocht, verre van goedkoope en raisonabele koopluî waren... Ik denk, Dominé! het zal met de Hernhutters al net wezen, als met andere menschen. Gereformeerden, Lutherschen, Mennisten en Roomschen, ja de Joden niet uitgezonderd, 'er zijn goede en kwade onder.’
Voortpratende, bevestigde Ds. A** hem in zijne verdraagzame gevoelens, en te huis gekomen, werd anna in het vriendelijke onderhouden over de aandoeningen, welke zij had laten blijken, in de Hernhutsche vergaderplaats. ‘Als gij nu de woorden eens verstaan hadt,’ zeide blommesteyn ‘zoo als ik, dan zoudt gij zeker nog, eer wij Zeist verlieten, een blaauw
| |
| |
lintje hebben gekocht, om voor eene halve Hernhutsche zuster door te gaan: maar eer gij dat wordt, zal het toch beter zijn, dat wij Zeist verlaten, gelijk ook morgen geschieden zal.’
|
|