| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Daar nog aanhoudend de woelingen der Burgers in de voornaamste steden, en ook te Amsterdam, bleven voortduren, maakte zijne Hoogheid deErfstadhouder, door deStaten van Holland daartoe gemagtigd, zoodanig eene verandering in de Leden der regeringen, als hij tot de stuiting van verdere verwarringen en onheilen noodzakelijk oordeelde. Voor dat zulks echter te Amsterdam geschiedde, gaf hij aldaar gehoor aan een aanzienlijk getal Kooplieden dier stad, aan welker hoofd josua van der poorten, als de mond van dat belangrijk ligchaam Van Burgeren, eene aanspraak deed, om den Koophandel der aandacht zijner Hoogheid aan te bevelen.
Blommesteyn, welke zich nu genoegzaam hersteld rekende, had zich van zijn Buiten naar de stad laten brengen, om deze statelijke bezending bij te wonen, en met zeer veel aandacht luisterde hij naar het allezins gunstig en vleijend antwoord, dat de Vorst, naar zijne zoo bekende minzaamheid gaf aan de kooplieden,
| |
| |
eindigende met deze krachtige betuiging: ‘Ik sta den Spreker volkomen toe, dat de luister van Amsterdam alleen den Koophandel tot grondzuil heeft. Ik houde dezelve niet alleen voor de zenuw, maar ook voor de hartader van den Burgerstaat. Ik zal niet nalaten alle mijne krachten in te spannen, om den koophandel te handhaven en tot den laatsten adem mijns levens voor te staan en te beschermen. Door de aanstelling van nieuwe Heeren Burgemeesteren meen ik reeds blijken gegeven te hebben van mijne, zucht voor het welzijn van den Handel, en ik hoop daarvan verdere bewijzen te geven, door in den Raad verscheidene der voornaamste Kooplieden aan te stellen, opdat dus de Handel altijd rekenen moge op eene krachtdadige bescherming.
Met ongemeen genoegen hoorde blommesteyn dit aan, omdat hij, buiten twijfel tot de voornaamste kooplieden behoorende, zeker achtte, dat hij eindelijk het toppunt zijner wenschen bereiken zou, door zich eerstdaags tot een' der zes en dertig Raden van Amsterdam benoemd te zien. - Vol van deze hoop en verwachting, keerde hij naar zijn Buiten-verblijf terug, en hij kon zelfs voor zijne geliefde huisvrouw, den volgenden dag, met haar alleen, in de Hofstede wandelende, deze hoop en verwachting niet bedekken; en niet nalaten daarin te blijven volharden,
| |
| |
schoon zijne anna hem aanried, om 'er toch geen' den minsten staat op te maken, daar 'er zoovele aanzienlijke Kooplieden in Amsterdam gevonden werden... ‘Maar gij vergeet,’ zeide hij haar toen, ‘gij vergeet, dat ik niet alleen altijd voor de Stadhouderlijke regering ben geweest, maar dat ik zelfs eenigzins bijzonder kennis sedert lange aan zijne Doorluchtige Hoogheid gehad hebbe. - Nu de uitkomst zal het leeren.’
Slechts nog twee dagen duurde het, of de uitkomst leerde hem, toen hij door zijn' zoon beelaarts de Stadspublicatie, de aansteling van de nieuweRaden behelzende, ontving, dat hij niet op deze lijst gevonden werd. Zijne huisvrouw bemerkte reeds, terwijl hij dezelve las, dat zijn gelaat eene gemelijke plooi aannam, terwijl hij het hoofd schudde: en dus oordeelde zij best hem niet naar den inhoud te vragen. Dit was ook onnoodig, want met verontwaardiging en zigtbaren toorn wierp hij dezelve op de tafel neder, zeggende: ‘Het is zoo, het is zoo, als gij gedacht hebt, antje! ik ben voorbij gegaan. Ik wil het u niet ontkennen, dat het mij zeer leed doet.’ ‘Wat mij betreft,’ antwoordde zijne huisvrouw, ‘als ik regt uit zal spreken, ik wensch u en mij zelve geluk, dat gij bevrijd gebleven zijt van eenen lastpost, die, sinds den laatsten tijd, zoo duidelijk gebleken is, alles behalve begeerlijk
| |
| |
te zijn. Kom, kom, blommesteyn! laat deze teleurstelling uw leven niet verbitteren. Denk liever, hoe gelukkig gij genoegzaam weder hersteld zijt; hoe gij, zoo iemand, gezegend zijt in uwe negotie - en of'er nog iets aan mogt ontbreken, zie dan op onze lieve kaatje en op onzen willem, die immers van dag tot dag in bevalligheid toeneemt.’ ‘Dit kan alles waar zijn,’ hervatte blommesteyn, ‘maar ik had zoo hemelschvast staat gemaakt op deze bevordering, en dat ik daardoor een man van rang en aanzien in mijne geboortestad zou geworden zijn, dat het vrij wat tijd zal duren, eer ik het affront, dat ik mij hierdoor aangedaan reken, vergeten zal. Ik wil het wel aan zijne Hoogheid niet wijten; maar die, welke hem omringen, hebben mijne verdiensten in het donker weten te schuvien, en veel geringere kooplieden voort te kruijen.’
Daar zijne huisvrouw haar gevoelen over die zaak geuit had, oordeelde zij best, zich verder stil te houden, hopende dat de tijd, die toch, haars achtens, veel grootere tegenspoeden slijten ja vergeten doet, ook het beste middel zijn zou, om het hartzeer over deze teleurstelling te genezen.
Zij, hoe schrander anders, bedroog zich hierin, niet wetende, dat gekrenkte eerzucht bij iemand, die niet dieper tot het pit der zaken doordringt, dan toch het geval van blom- | |
| |
mesteyn was, moeijelijker te heelen wonden achterlaat. Het duurde zelfs niet lang, of zijne huisvrouw bemerkte, dat hij zoo diep hierover gegriefd was, dat het zelfs eenen schadelijken invloed op zijne ligchamelijke herstelling had, en hij, schoon zij alles aanwendde, wat tot zijne vervrolijking strekken kon, in eenen kwijnenden toestand bleef. Den eenen dag was hij wat beter, den anderen wat erger, en reeds vroegtijdig besloot hij, om zijn Buitenverblijf te verlaten, zich verbeeldende, dat hij door de verstrooijingen van het stadsleven, minder zou denken aan het teeder punt, en dat zijner ongesteldheid; daar hij toch van tijd tot tijd zich ook niet weinig ongerust maakte, als hij zoo in zijne eenzaamheid was, of niet vroeg of laat zich weder slechte gevolgen zouden openbaren van de ontvangen kwetsuur, gevoegd bij onoverkomelijke spijt, die hij gevoelde, van als Lid der Stadsregering te zijn voorbijgegaan, schoon in waarheid dit laatste in zijne verbeelding bestond, daar 'er volstrekt geen plan geweest was, om hem in den Raad te plaatsen. Zoo ver ging zelfs zijne ontevredenheid hierover, dat hij, hoe groot een liefhebber hij ook van het verzamelen van Medailles en Gedenkpenningen was, vooral van die, welke tot het huis van Oranje en den Stadhouder betrekking hadden, naauwelijks te bewegen was, om den Gedenkpenning, door, den vermaarden holtzhey gesla- | |
| |
gen, ter gelegenheid van het verblijf van den Stadhouder, toen deze in de Regering en Krijgsraad de door hem noodig geoordeelde verandering maakte, eene plaats in zijn kabinet te vergunnen. Het welgelijkende echter van de afbeelding van den Vorst bewoog hem daartoe eindelijk.
Niet ongemeen was ook blommesteyn getroffen over de tijding van den Akenschen vrede, die in de laatste helft van October, geteekend werd. Zijn vriend dixon echter had nog zooveel vermogen op hem, dat hij dezen vergezelde naar het naburig Haarlem, waar op de oude Rethorijkkamer Trouw Moet Blijken een feest ter heugelijke gelegenheid van den gesloten Vrede te Aken door de Leden gevierd werd, den eersten dag van het jaar 1749.
Nadat de twee andere toen aldaar nog meer of min in bloei zijnde Rethorijkkamers, Liefde bovenal en in Liefde getrouw, door hunne knechten met hare blazoenen voorzien, hunne gewone begroetingen gedaan hadden, en, naar aloude gewoonte, met wijn onthaald waren, trad de nu reeds bejaarde Dichter langendyk, als Factor der Kamer voor, en had als het meest gepast onderwerp gekozen een' Triomfzang over den Vrede te Aken gesloten, dien hijs met alle deftigheid voordroeg, en welke, schoon, hier en daar, de Dichtkunst geen hooge vlugt nam, echter om de schets, welke daarin van 's Lands lotgevallen voorkomt, zelfs de aan- | |
| |
dacht des nageslachts verdient, en van dezen inhoud was:
Loof Godt; ô Nederland! het is zyn welbehaagen,
Dat gy de Olyfkroon, tot zyn roem alleen, zult draagen.
Hy legt den blixem van zyn gramschap uit de hand,
En geeft den Vreede aan dit, voorheen gezegend, Land.
't Is zyn genade alleen, die, op het vierig smeeken
Der vroomen, 't heilloos zwaard doet in de schede steeken;
Het is zyn Almacht, die de Koningen bepaalt,
En op den hoogmoed en de staatzucht zeegepraalt.
Een held mag zich een weg tot yd'le glorie baanen:
Al zyn verwinningen verdienen niets, dan traanen.
Zyn de Alexanders en de Cezars, hoe geacht,
Geen aartsverdelgers van het menschelyk geslacht?
Laat Rome zulk en door een ydle praal vergoden,
En met een treurgalm 't volk na 't blaakend Lykvuur noden;
Een Koning, die het heil der volken recht bemint,
Vergood zich door zyn deugd, by vyand en by vrind.
Hy ziet niet deernis de Aarde onschuldig bloed verzwelgen.
Al kon hy met één slag zyns vyands macht verdelgen,
Hy zou, in 't midden der triumf, de raazerny
Der staatzucht maatigen, en de opperheerschappy
Van vreemde volken ooit aanvaarden noch begeeren;
Door, als verwinnaar van zich zelven, te regeeren,
En de onderdaanen te zien bloeijen door zyn deugd,
Wint hy een lof, daar zich zyn wysheid in verheugt.
Hy onderwerpt zich aan het Godlyk alvermogen,
Dat alle vorsten kan verned'ren en verhoogen;
Die waan en trotschheid in de stervelingen haat,
En d'ydlen hoogmoed met zyn blixem nederslaat.
Looft looft dan Hem alleen, ô Koningen, en Grooten,
Die u met balsem van genâ heeft, overgoten;
Die uwe machten met zyn Scepter heeft bepaald;
Die uwe harten roerde, en over heeft gehaald,
Om 't uitgemergeld volk te troosten en verquikken,
Eer 't in den helschen damp des oorlogs mocht verstikken.
| |
| |
De Seine kust den Theems, den Donauw, en den Ryn,
Met alle stroomen die aan hen verbonden zyn!
Maar hoe? helaas! verminkt, verarmd en afgestreden.
Europa zucht op 't puin van omgekeerde Steden,
En schreit den Hemel aan, om 't dierbaar Christenbloed,
Te dwaas vergoten, in een kryg, nu uitgewoed.
Men heilig uwen naam, ô groote Vreedekoning!
Verquikt ons dorre Land met Salems melk en honing!
Bedruip met Hemeldauw ons koren, vrucht en wyn!
Ach! mocht dit Vreêverbond altoos bestendig zyn!
En Vorst en Onderdaan, in schaduw der Olyven!
Gerust, in elks bezit, door 't heil des Vredes, blyven:
Ach! dat de staatzucht, als een booze hofharpy,
Nooit weder oorzaak van een bittren oorlog zy!
Laat groote Koningen, laat schrandre Hovelingen,
Voor eeuwig na 't genot van zuivren Vreede dingen;
Dan zullen ze in uw gunst; ô Hemelrechter, staan,
Als alle Ryken, op den Jongsten Dag vergaan!
ô Dierbaar Vaderland! dat zonder mededoogen
Onschuldig wierd gesleept in heillooze Oorelogen,
Gy hebt vergeefsch getracht door Vreedelievendheid
Het zwaard te ontduiken, tot uw ondergang bereid.
Gy hebt vergeefsch getracht, de Staatzucht te overreden,
Die op haar luimen lag, omtrent uw sterke steden,
Verbitterd om de hulp die gy tot bystand zond,
Aan 't huis van Oostenryk tot staaving van 't Verbond.
De dappere Amazoon, de glorie der Hussaren,
Getroost te sterven voor haar haardsteên en altaaren,
Streed met den Keizer en vier Koningen gelyk,
Tot onverwelkbren roem van 't huis van Oostenryk.
De macht van Vrankryk kwam haar Erfland fel bestooken:
Maar wierd door dapperheid en oorlogslist verbroken.
De Britsche zeemacht dekt de watren met haar vloot,
En dreigt het Fransche ryk eerlang in hongersnood
Te doen vergaan, door 't volk te helpen aan het muiten.
De macht van Spanje wierd verydeld door 't vrybuiten.
| |
| |
De schepen overal genomen of vernield,
Het puik der helden, door het oorlogs lot, ontzield,
De sterkte van Breton veroverd door Brittanje,
Dit alles snuikt de macht van Vrankryk, en van Spanje.
Elk wenscht om Vrede: maar de hoogmoed wederstaat,
Door 't Punt van Glorie, dat zy recht ter harte gaat.
Hier door, ô Nederland! had gy het meest te lyden.
Gy zaagt door 't Fransche heir u onverwacht bestryden.
Het grootste heir dat ooit dit ryk te velde bracht,
Viel op uw steden aan; uw kleine en zwakke macht
Wierd schielyk overstroomt, en gaf zich krygsgevangen:
Dit trok u egter niet in Vrankryks staatsbelangen:
Gy hielt standvastig, in het midden van den nood,
Het heilige Verbond, dat gy voor deezen sloot.
Die glorie moeten u de Bontgenooten geeven,
Dat gy getrouw zyt, aan uw woord van eer gebleven.
Maar welk een zwaare slag, ô dierbaar Vaderland,
Trof uw benepen hart, toen Vlaandren wierd vermand!
Als Sluis, het Sas van Gent en Hulst wierd ingenomen.
Elk riep verbaasd: verraad! 't is met ons omgekomen!
's Lands Schatkist vind men leêg, en 't volk van moed ontbloot!
Waar ziet men uitkomst in den algemeenen nood?
Door angst, door razerny, begint men op de Helden
En Vaders van den Staat, te vloeken en te schelden,
Als of 's Lands onheil sproot uit averechts beleid.
Toen kon noch trouw noch deugd, moed en standvastigheid
's Lands schrandre Ciceroos en vroome Katoos baaten.
Zy stonden veeg, ten doel van razende onderzaaten.
De Kerken loopen vol. Men schreijt den Hemel aan!
Laat ons, laat ons, ô Heer, niet in dien storm vergaan!
Laat Neêrlands Israël in Moabs hand niet vallen.
Zet Michaël, uw held, op Sions veege wallen.
Hoor, hoor na 't smeeken van uw uitverkooren' Bruid:
Zy heeft geen hoofdcieraad! zy trok haar kleedren uit,
En legt in zak en asch deemoedig voor uw voeten,
Om uwe gramschap door gebeden te verzoeten.
| |
| |
Myn Koning zegt ze, die de Hemelen regeert;
Heeft Neêrlands Israël uw grooten naam onteerd,
Door dartele ydelheid, en duizend zielsgebreeken?
't Belyd zyn zonden, die het blixemvuur ontsteeken
Van uwe gramschap: wend de welverdiende straf,
Op 't smeeken uwer Bruid. ô Heer, nog eenmaal af!
Helaas! zoo wy uw gunst en goedheid moeten derven,
Waar zal uw Tortelduif, berooid en heilloos, zwerven:
In vreemde landen? neen, ei keer, ei keer dien slag.
Verhoor de stem, die u zoo na aan 't herte lag.
Gedenk aan uw belofte: als ik in liefde brandde,
En gy my kroonde als Bruid in Sarons lustwarande
Dan zal uw Sulamite, en 't kwynende Israël,
U looven, in hun heil, door Psalm en snaarenspel;
Dan zal deez Vreedegalm opryzen in uw kerken:
Loof, loof Jehova! die ons red door wonderwerken.
Loof, loof Jehova! die alleen den Vreede geeft,
En ons de Vryheid door zyn gunst geschonken heeft.
Een Vryheid ons zoo waard, ja waardiger dan 't leeven,
Een eeuw geleden aan de Kerk en Staat gegeeven,
Na tachtig jaaren krygs, verzegeld door het bloed
Der Helden van het land, in voor- en tegenspoed.
ô Salems Vreedevorst! verhoor, verhoor myn Bede,
Zo word de Christenheid vereenigd door uw Vreede:
Dus wierd het Vaderland op 't vierige gebed,
Door wonderwerken op het onverwachts gered.
't Gemeen, dat door den schrik aan't woeden sloeg en raazen;
Deed Hof en Raadhuis in één oogenblik verbaazen.
Het recht en de achtbaarheid verlooren kracht en klem.
De Leeuw van Walchren brult, op 't hooren van een stem.
Hy worstelt en verheft zyn maanen boven 't water;
En hoort den eisch des volks met juichen en geschater.
Zeeleeuwen, roept TERVEER, herhaalt uw ouden moed!
Vorst Frizo bied u aan, om zelfs zyn goed en bloed,
Als Leenman, in den nood des Vaderlands, te waagen,
Ik heb 't stadhouderschap den Held eerst opgedraagen,
| |
| |
Erkennende de deugd van 't Vorstelyk geslacht
In hem, die zich alom bemind maakt, en geacht.
Men heeft de Oranjevlag doen waijen van den toren.
Elk volg ons spoor, eer 't hed der Vryheid gaat verlooren,
De Maasstroom vangt terstond dit zegenryk geluid,
En roept Oranjes Prins tot Stedehouder uit.
't Gemeen, door éénen geest van yver aangedreeven,
Deed Hof en Raadhuis door zyn dreigementen beeven,
Tot dat de Prinse vlag de toorentransen siert,
En elk den blyden dag van die verkiezing viert.
Vorst Frizo had het hof van Vriesland nu verlaaten,
En zag in Amsterdam de vreugd der Onderzaaten.
't Oranje lint, dat op de borst en hoeden pronkt,
Betnigt, dat 's Prinsen komst het hart des volks ontvonket.
Om onder zyn geleide alle onheil af te keeren.
Hy, nu verwelkomt door den rei der Burgerheeren,
Vond met verwondring voor het speelende gezicht,
In 't midden van den nacht, de huizen gansch verlicht.
Wanneer men de aankomst van zyn Hoogheid had vernomen.
Is Haarlems Burgery in wapenen gekomen,
En langs de straat geschaard; waar op hy door den Raad
Geluk gewenscht, tot heil, en zegen van den Staat,
Na 's Gravenhage reed: dat hem na lang verlangen,
Verrukt van blydschap, heeft in 't Staaten Hof ontvangen.
Zints heeft zyn schrandre geest en wysheid klaar getoond,
Wat zucht voor 't Vaderland in zynen boezem woont.
Zyn edelmoedigheid doet yders hart ontsteken.
't Gemeenebest, verarmd, verward door Staatsgebreeken,
Verheft hem meer en meer, na mate zyner deugd.
Het Erf - Stadhouderschap, en de ongemeene vreugd
Des volks, toen hem een Prins wierd in het hof gebooren,
Toont dat hy door de gunst des Hemels is verkoren.
De Codheid geev' dat hy, en 't vorstlyk nageslacht,
Altoos vereenigd met der Staaren oppermacht,
's Lands Heilpalladium, de Vryheid, help' bewaaren,
Wanneer men stryden moet voor haardsteên en altaaren.
| |
| |
Dan schiet de Oranjeboom zyn wortels in 's lands tuin,
Dan zet de maagd een kroon van lauren op zyn kruin,
Die onverwelkbaar blyft, tot aan het eind der dagen.
Dit zy, ô Hemelheer! uw Godlyk welbehagen.
Is niet de stem des volks, de stem van Godt geweest,
In die verkiezing? Ja. Maar is 't de zelfde geest
Die 't land in oproer brengt, en de inkomst durft besnoeijen.
Door buitens tyds verwoed de Imposten uit te roeijen,
Eer beter middlen tot verlichting zyn bedacht?
ô Neen, dit is een geest die 's Hemels gunst veracht.
Die als een hollend paard doldristig voortgedreven,
Zich t' einden adems loopt, zelf op gevaar van 't leven.
Een geest die onbesuisd, door opgekropten haat,
En wraak, na d' ondergang van eedle huizen staat,
Of door schynheiligheid het twistvuur aan durft steeken,
Om alle banden van 's Lands eendracht te verbreeken.
ô Hemel! tem dien geest in zyne raazerny!
Maak alle vroomen van hun lasteraaren vry.
Blusch, blusch het vuur van twist, te schendig opgerezen,
Dan heeft dit Vryë volk geen dwinglandy te vreezen.
Blaas d' Erfstadhouder steets den geest der wysheid in;
Opdat hy, naar zyn wensch, elks hart door deugd verwinn',
Al worstelt nog de Held met duizend tegenheden,
Al werkt hy onvermoeijd, tot heil van Hollands Steden,
De Hemel geesselt nog den armen onderdaan.
Al ziet men Bergen aan den Staat weêr overgaan:
De borstweer van het Land, de onwinnelyke wallen,
Na negen weeken stryds verrast en overvallen
In 't midden van den nacht, (Godt weet door wiens beleid,)
De gramschap blaakt nog van des hemels Majesteit.
Maasstricht, het pronkjuweel van Hollands sterke Steden,
Door zooveel heldenmoed verdedigd, en bestreden,
En, om de glorie van den Koning, 't onderpand
Des Vreedes, naar 't verdrag met Vrankryks Afgezant,
Wenscht met Staats Vlaand'ren, om van 't Fransche juk ontslagen,
Den aangenaamen dag der Vryheid te zien daagen;
| |
| |
Den lang gewenschten dag, waarop Euroop, verfierd
Met Hemelpalmen, 't Feest van AKENS vreede viert.
ô Vorst des Vreedes door wiens almacht, door wiens zegen,
En wonderwerk, Euroop dien VREEDE heeft verkregen:
Gy, die het Vaderland in d' allerhoogsten nood,
Uit goedertierendheid, uw hulp en bystand bood;
Herstel de rust des Lands, na 't sluiten van den vreede,
En houd het oorlogszwaard voor eeuwig in de schede.
Bescherm de Vaders van den vrygevochten Staat.
Bescherm Oranjes Huis, en sterk hem in den Raad!
Wil met uw zegendaauw d' Oranjeboom besproeijen,
Opdat de Kroonprinses, en haare Spruiten groeijen.
Bescherm de Kerk, uw Bruid, voor rampspoed en gevaar,
Terwyl ze u wierook zwaaijt voor 't heilig Vreedealtaar.
Dat Neêrlands maagdenreij, dat wakkre jongelingen,
Triumf! triumf! 't is VREEDE! in alle Tempels zingen.
Laat de Engel des verderfs niet langer 't rundervee
Des Landmans nederslaan. Verzacht zyn hartewee;
Hy zal op Vreedealtaar zyn melk en boter brengen,
En 't met de traanen van zyn kinderen besprengen.
Bescherm het Britsche ryk, en 't Koninglyke bloed,
Te water en te land, befaamd door heldenmoed.
Bewaar de Koningen, 's Lands hooge Bondgenooten,
Die te AKEN in uw naam 't Verbond des Vreedes sloten.
Stort vreugdenolie uit op dit verarmde Land.
Breng Neêrlands handel, breng de neringen in stand,
Opdat zich de Ambachtsman verkwikke in alle Steden.
Behoed den Zeeman, op zyn vuurige gebeden;
Opdat hy oost en west, van storm en roovers vry,
Den handel uitbreid', van de nutte koopvaardy.
Zo werd uw groote Naam in 't Christenryk geheiligd!
Zo werd uw Kerk, uw Bruid, gekoesterd en beveiligd.
‘Verzegel dit Verbond, ô Hemelmajesteit!
‘Tot heil van 't Christenryk, nu en in eeuwigheid.
| |
| |
Nadat de Dichter dit stuk had voorgedragen, en luidruchtig was toegejuicht door de Kamerbroeders en derzelver gasten, werd hetzelve aan alle de tegenwoordig zijnde in druk uitgedeeld, en door blommesteyn ook met groot genoegen aangenomen, gelijk hij ook de geheele partij bijwoonde, terwijl dixon van tijd tot tijd deszelfs aandacht vestigde op de toen nog in waarde gehouden oude blazoenen der Rederijkers, welke toen nog de muren van het vertrek versierden, als waardige overblijfsels van die eerste voorstanders der vrijheid van den Godsdienst. Pieter langendyk verhaalde hun zelfs, hoe een der broeders van de kamer Trouw moet blijken hendrik adriaansz, toen de Spaansche onlusten uitbraken, om het maken van zekere zeer scherpe Echo met den dood gestraft was geworden; en, hoe die te ver getrokken strengheid, zoo 'er al in dezelve iets slrafbaars was, vervolgens, toen de stad door de Spanjaarden zoo fel in het 1572 belegerd werd, het hare had bijgedragen, om den Burgemeester quirinus thalesius, een vriend van desiderius erasmus, een man om zijne geleerdheid aller eerbied waardig, dezelfde straffe door de hand van het verbitterd gemeen te doen ondervinden.
Blommesteyn was over dezen uitstap wel te vreden, en eenigzins meer voldaan geraakt over den Akenschen Vrede, ja zoodanig,
| |
| |
dat hij niet alleen, bij gelegenheid van den later uitgeschreven Vier- en Vreugdedag over die gebeurtenis vooraf door plegtigen kerkgang, en vervolgens door eene zeer sierlijke verlichting van zijne woning deel nam; maar ook met de zijnen de opening van den Schouwburg bijwoonde, die zoovele maanden gesloten geweest was, door het Zinnespel van lucas pater, onder den naam van Leeuwendaal hersteld door den Vrede, dat twee en twintig maal achter elkander ten tooneel gevoerd werd. Blommesteyn had eene loge doen huren voor zich en zijne familie, en nu kon hij niet nalaten, om zich te herinneren, hoe hij juist in dezelfde loge zat, toen femke, nu zijne schoonzuster, voor het eerst eene tooneelvertooning, en wel ter gelegenheid van het Eeuwgetijde van den Schouwburg, bijwoonde. Hij zag nu met genoegen, hoe verrukt de voordochters van zijne anna waren bij de sierlijk zinnebeeldige kleedingen, en bovenal toen de Vrede in eene wolk kwam nederdalen, onder een groot gejuich en handgeklap der aanschouwers, dat weldra door eene doodelijke stilte vervangen werd, toen de Vrede deze fraaije verzen uitsprak:
Dooft Strijders! dooft een twist, te hevig opgerezen,
Wat heil, wat voordeel kunt gij wachten van het zwaard?
De Gramschap is een drift, die duizend rampen baart;
Zij blust de Reden uit, ze ontsiert uw edel wezen.
| |
| |
't Is ijdel, door 't gevloekt geweld
Te trachten naar den naam van Held:
't Is ijdel met een' krans van lauwerloof te praalen,
Indien ge, op waaren lof bedagt,
Zoo vrij uw Volk doet adem haalen,
Dan noemt u elk de vreugd van 't sterffelijk geslacht.
Wreedaardige Oorlog schept vermaak in nare zuchten.
Hij is der burgren vloek: hij spilt der Vorsten schat:
Zijn wraak is nooit verzaad; zijn arm nooit afgemat,
De Moord gaat voor hem heen, hij doet de Neering vluchten.
Zijn toorts steekt Veldmans schuuren aan:
Zijn paardehoef vertreed het graan.
De nutte Landbouw schreit. De Honger giert om spijzen.
De Ellende schreeuwt om onderstand.
Elk moet voor 't deerlijk schouwspel ijzen,
Maar ach Verwoesting juicht, en waart door 't gansche Land.
Dan treurt het teeder Weeske om 't missen van zijn Vader
De droeve Weduw om haar lieven Bedgenoot;
Ze omhelst vergeefs haar Kroost in 't aanzien van den Dood:
De Bloeddorst overvalt, en plettert hen te gader.
De Kunsten in haar vlijt gestoord,
Ontwijken zulk een haatlijk oord;
En ik, zoo fel gehoond door dwaze stervelingen,
Acht de Aarde mijn bezit onwaard.
Ik stijg naar de Opperhemelkringen,
Daar mij geen Oorlog ooit verdriet of onrust baart.
Maar als een deugdzaam Vorst naar mijne wet wil leeven,
De Rustverstoorders weert, of hen in ketens slaat,
Dan vloeit een vruchtbre daauw van zegen op zijn' Staat,
Dan wordt door mij een Land tot eere en magt verheven,
| |
| |
Dan komt de Winst met Overvloed:
Dan vloeit het beekje, zonder bloed.
Langs weelige Akkers heen, daar 't Vee met rust mag graazen
De Veldman gaart zijn vruchten in:
Hem kan geen Krijgstrompet verbaazen.
Neen! alles wordt vereend door waare Broedermin.
Dan ziet ge, in 't hooge Choor, de Wetenschappen praalen'
Geleerdheid vormt de Jeugd, door kracht van Wijze reên,
Tot Zuilen van den Staat, tot Leeraars van 't gemeen,
Tot Kenners der Natuur, tot Artzen, voor de kwaalen;
Dan gaan de Kunsten, hand aan hand,
Ten reije, en spitzen haar verstand
Tot welvaart van den mensch, bestraalt door blijde dagen.
Dan hoort men, op verheven wijs,
De Dichtkunst van mijn Lof gewagen,
En ieder Land elk oord gelijkt een Paradijs.
|
|