| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Schoon vele opregte en belangelooze beminnaars van hun vaderland (en tot dezelve behoorde ook blommesteyn) zich zeer verheugden over het vieren van het eerste Eeuwgetijde van den Munstersche Vrede, was het 'er echter verre af, dat dit met eenigen openlijken luister geschiedde. Reeds sedert Bloeimaand van het jaar 1747, was uit hoof de van den treurigen toestand, waarin zich het Vaderland door den oorlog gedompeld zag, de Schouwburg van Amsterdam gesloten geweest. Zonder echter hierin meer te willen zoeken, dan eene verstandige staatkunde van de Regeerders dier stad, liever de volksgestemdheid en vooroordeelen aan de hand gaande, dan daar onberaden tegen intedruisschen; is het toch zeker, dat die oogenblikken, in de voornaamste koopstad van het Gemeenebest, verre waren van uitlokkende, om zich met een op zich zelf onschuldig, ja nuttig vermaak, te verlustigen.
| |
| |
Immers de binnekameren waren, zoowel bij de voornaamsten als den middestand der burgeren, vol regtmatige vrees voor den treurigen afloop van den buitenlandschen oorlog; immers klonken de Doelen en andere vergaderplaatsen van vreemde volkseischen, die toch, hoe vernist met schijnbare liefde voor Vorst en Vaderland, gegrond waren op eigenbatige en heerschzieke oogmerken van personen, welke, door hunne opvoeding en opleiding, weinig geschiktheid hadden tot het behartigen van 's lands of stads belangen: immers wedergalmden de straten en grachten van de oproerkreeten en bedreigingen der heffe van het volk, bijzonder opgewonden tegen de pachters van 's lands gemeene middelen, daar men derzelver inzameling door een hoofdgeld wenschte vervangen te zien: immers, die kreeten en bedreigingen sloegen gelijk elders in Holland, te Amsterdam, weldra tot schandelijke dadelijkheden over.
Geenszins is ons oogmerk, om de afzigtige plundering van de huizen der Pachters, welker blinkende levenswijze, althans sommiger, het algemeen wat te veel in de oogen liep, af te schilderen, daar de geschiedboeken onzes vaderlands genoeg met de uitvoerige verhalen van die schandelijke gebeurtenissen bezoedeld zijn.
Alleen mogen wij niet voorbij, daar blom- | |
| |
mesteyn, op den vreesselijken dag van den achtentwintigsten Junij, toevallig in dezelve gewikkeld raakte, een tafereel af te malen van de beroerte, welke de stad Amsterdam en hare burgerij toen in angst, verwarring en rouwe dompelde.
Ondanks al de voorzorg, die de Regering van Amsterdam gedragen had, zich spiegelende aan de geweldige bewegingen, die te Haarlem, Leyden en in den Haag, ter zelfder oorzake hadden plaats gehad, barstte de plundering met zoodanig eene kracht uit, dat zij in volle woede de handen sloeg aan de woningen der pachters, en twintig huiken van deze lieden, in den tijd van twee dagen, het deerlijk lot der vernieling deed ondergaan. Zoo diep deelden de pachters in den haat van 't algemeen, en zoo groot was de losgelaten woede van het graauw, dat zelfs de Amsterdamsche Schutterij, even als elders, in het eerst zeer weinig genegenheid betoonde, om hen krachtdadig te beschermen.
Blommesteyn stond op een' der dagen van die plundering, met zijne Kompagnie op den Dam, terwijl het gemeen bezig was met op den Vijgendam, en dus vlak onder het oog der Regering, op klaarlichten dag, het huis van een' der Direkteuren van de Wijnen, te plunderen. Toevallig ontdekte blommesteyn, dat een der regerende Bnrgemeesteren dit boos bedrijf, door een der glazen van het Stadhuis, stond
| |
| |
aan te zien. - Nu kon zich blommesteyn niet langer bedwingen, en, in zijne officieren en de gemeenen zijner Kompagnie eenen goeden geest bespeurende, om het geweld te beteugelen, ging hij op het Stadhuis bij dien Burgemeester, en deed het moedig aanbod, om met zijne Kompagnie op die plunderbende aan te vallen, zich verzekerd houdende, dat hij in staat was, binnen weinige oogenblikken, dezelve uit een te drijven; maar deze gaf, verzwijgende door welke redenen hij daartoe gedreven werd, ten antwoord, dat hij dit nog ongeraden vond: hiermede ging blommesteyn zeer ongesticht naar zijne Kompagnie terug, en verheugde zich zeer, dat het slechts korten tijd leed, of dezelve werd door eene andere afgelost.
Hij keerde nu naar zijne woning terug, en had het besluit genoemen, om zich, daar de Schutterij niet door de Regering gehandhaafd werd in hare goede oogmerken, zooveel te huis te houden, als mogelijk was, tot dat het onweer, aan welks stuiting hij toch niet kon bijdragen, zou overgewaaid of uitgeroeid zijn.
Eindelijk echter zag de Wethouderschap van Amsterdam, dat de stad en burgerij, zoo men de woede niet keerde, in algemeen gevaar zou raken, en gaf last aan de schutterij, om met geweld en kracht het oproer te snuiken, nadat nu alle voordragten, zelfs de plegtige toezegging
| |
| |
aan het volk, dat de pachterijen zouden worden afgeschaft, niet baten konde. De brave Schutterij, van dezen last voorzien, bragt het oproer en de plondering binnen zeer korten tijd tot staan. Weldra vielen twee, die zich meest in het plonderen hadden laten zien, in hunne handen; en de Heeren van het Geregt oordeelden het zake dat aan deze een afschrikkend voorbeeld zou gesteld worden, besluitende die beide terStadswage uit te steken en met den koorde te doen straffen. De een was een tuinman, wonende op het Jan-Hanzenpad buiten de Raampoort, en droeg bij de plonderaars en het gemeen den naam van Burgemeester, omdat hem, bij de plondering, eene sierlijke Allonge-paruik op het hoofd gezet zijnde, en hij, daarom als Burgemeester begroet, de ploegen plonderaars, in dien misselijken tooi, had aangevoerd. De andere was eene koopvrouw in limoenen, schol en bokking, zeer algemeen bekend, als gewoon dagelijks met die waar bij de Beurs te zitten, en had openlijk het graauw, toen de schutterij op de oproerige plunderaars vuurde, tot wraak aangezet.
Blommesteyn vernemende, dat deze vreemde en ongehoorde regtsoefening op de Waag plaats zou hebben, begaf zich, schoon zijne kompagnie 's avonds eerst op moest komen, uit nieuwsgierigheid, gelijk duizenden, tegen den middag naar den Dam, niet zonder dat hem
| |
| |
zijne huisvrouw vooraf gebeden had, dat hij zich toch niet te veel wagen zou, en vooral eene veilige plaats kiezen.
Blommesteyn achtte die omstreeks den Vijgendam gevonden te hebben, en zag ook van daar het oproerig wijf ter wage uitsteken, en hoorde haar tot haar laatste oogenblik wraak! wraak! schreeuwen, hetwelk echter door het geroer der trommels verdoofd werd. Deze kreet noch de daarop gevolgde doodstraf bragt de gemoederen in beweging, doch, toen de tweede uit het venster geheschen werd, ontstond 'er op eens eene geweldige opschudding, welker juiste oorzaak nooit bekend geworden is. Zeker is het, dat 'er door de Schutters, toen het gewoel algemeener werd, en men een' nieuwen opstand duchtte, geschoten werd, hetwelk het deerlijk gevolg had, dat 'er eene algemeene verwarring en vlugt onder de menigte aauschouwers ontstond. Niemand was 'er nu het lijf langer zeker. De op een gepakte klompen menschen bewogen zich in strijdige rigtingen, terwijl bij de minste gaping verscheidene onder den voet raakten. Dit was voor een oogenblik ook het lot van blommesteyn, en, bij deze gelegenheid, ontving hij een' geweldigen trap op zijne borst. Hij had echter het geluk, schoon zijne paruik verloren hebbende, en deerlijk bloedende, weder op te worstelen, maar geraakte weinige oogenblikken daarna in een nieuw gedrang,
| |
| |
waarin hij voortgedragen werd, zonder dat zijne voeten den grond voelden, tot dat eindelijk de voorsten aan den rand van het Damrak gekomen zijnde, zich door in het water springen wilden redden, en hij met die, welke hem omringden, door den drang van achteren, ook onwillekeurig in het water neder stortte.
Eenige oogenblikken was blommesteyn geheel door den schrik overmand, en als beseffeloos, maar iets bijkomende, bevond hij zich niet verre van een' paal, die naar de zijde van de achterhuizen der Warm oes straat stond, klauterde daartegen zoo goed mogelijk op, en ging op een plank, daaraan vast, zitten, zijne handen zoo stijf mogelijk, om den rand geklemd houdende.
Daar aanschouwde hij, hoe deerlijk ook geschrikt, het jammerlijke tooneel, dat in zijnen omtrek plaat had. Hij zag beneden zich in het Damrak verscheidene zijner lotgenooten, na eene poos met den dood geworsteld te hebben, wegzinken, terwijl allen, die langs het Water liepen, alleen bedacht, om het veege lijf te redden, zonder om te zien naar de ongelukkigen, welker jammerkreeten zij niet schenen te hooren, voortsnelden. Nadat blommesteyn op die plank meer dan twee uren had doorgebragt, geraakte hij, schoon in zekere veiligheid, zoo door het gevoel der pijn in de borst en door het verlies van bloed zoo afge- | |
| |
mat, dat bij voor bezwijken begon te duchten. Gelukkig nog dat hij, toen in een der achterhuizen van de Warmoesstraat, in zijne nabijheid, de vensters, gesloten op het oogenblik, toen de kogels begonnen te vliegen, weder werden ontsloten, toevallig ontdekt werd. Lang echter verwijlde het nog, eer men in een schuitje van de zijde van het Water hem af haalde, en, hoezeer hij ook met zich zelven te stellen had, zag hij klaar, dat men nu bezig was met visschen en ophalen van verscheidene drenkelingen, die met hem te gelijk in het Damrak gestort waren, onder deerlijk gekerm van de omstanders.
In dien jammerlijk ongeredderden staat, waarin hij zich bevond, was zijn eerst verlangen om eenig drinken en en hoofddeksel. Eene dienstvaardige vrouw gaf hem in een nabijzijnde woning niet alleen naar zijn genoegen te drinken, maar voorzag hem, toen zij verstaan had, wien hij was, ook van haar mans hoed en paruik. Nu begon blommesteyn eerst regt aan de verlegenheid te denken, waarin zich zijne huisvrouw en huisgezin bevinden zou, en zonder zich dus langer op te houden, en te denken aan den afzigtigen staat, waarin hij zich bevond, ijlde hij naar zijn huis, terwijl hij, daar zich reeds zoovele deerlijke toegestelde voorwerpen vertoond hadden, thans veel minder opmerking tot zich trok, dan anders het geval zou geweest zijn. Maar aan zijne woning
| |
| |
gekomen en de trappen opgeklommen zijnde, was hij bijna buiten staat, van vermoeidheid en uitgeputheid van krachten, om de schel te grijpen. Toen hem de deur geopend was, gilde de dienstmeid, die hem inliet, en stortte plotseling van schrik op de bank in het voorhuis neder. - De kamer-deur van het achtervertrek, waar men gewoonlijk huishield, werd geopend door beelaarts, om te zien, wat 'er in het voorhuis gaande was, en hij schreeuwde vol ontzetting: ‘Moeder! Vader leeft:’ want het voorbarig gerucht had zich reeds verspreid, dat hij onder de ongelukkige slagtoffers van dien dag behoorde. Intusschen was blommesteyn nu genaderd, en hoe zeer klom de ontzetting van de geheele familie, die genoegzaam bijeengekomen was, om zijne huisvrouw te vertroosten, toen zij blommesteyn in eenen bijna onkenbaren en zoo deerlijk gehavenden staat zagen terugkomen. Op het zeggen van beelaarts, was de huisvrouw van blommesteyn, die als een roerloos beeld, door angst en wanhoop vermeesterd, in eenen leuningstoel gezeten was, opgerezen, zich aan den tafel met moeite vast houdende, om hare knikkende knieën te ondersteunen, maar op het zien van haren man, en daar zijne gescheurde kleederen, en vooral zijn linnen zoo deerlijk met bloed bevlekt was, zeeg zij weder, onder het uitroepen; ‘o mijn God! blommesteyn!
| |
| |
wat is u overgekomen?’ half bezwijmd neder in haren stoel. ‘Vraag niets, vraag niets,’ zeide blommesteyn, terwijl hij zich mede op een' stoel nederwierp. ‘Dank God, dat ik nog leef... Laat Dr. bergveld en een Chirurgijn komen - ik ben doodelijk afgemat ... ik ben gekwetst, God weet hoe!... ik ben op mijne borst getrapt... aan handen en mijn hoofd gewond ... ik heb in het Damrak gelegen ... Vraag niets meer...’ En hier werd hij in eens doodelijk bleek, maar, door zijne zuster leentje weder bijgebragt zijnde, raadde hem zijne ook weder bijgekomene huisvrouw, dat hij de door en door natte kleederen zou uittrekken, en zich oogenblikkelijk te bedde begeven. Hieraan voldeed hij, ondersteund door beelaarts en valkenburg, die met ontzetting en schrik, toen zij met penny hem met moeite de kleederen uithielpen, ontdekten, op hoevele plaatsen hij meer en minder gekneusd was.
Middelerwijl kwam Dr. bergveld uit zijnen adem aanloopen, die ook reeds gehoord had, dat zijn oude Vriend blommesteyn tot de vermisten en waarschijnlijk verdronkenen behoorde: en kort na dezen de Heelmeester. Bergveld, met denzelven den staat des lijders naauwkeurig onderzocht hebbende, bekommerde zich zeer over de kneuzingen, en bovenal over den hevigen trap, welken blommesteyn op de
| |
| |
borst ontvangen had, waar hij plaatselijk over geweldige pijn klaagde: en nog meer, toen blommesteyn, eer dit onderzoek geheel was afgeloopen, van eene hevige braking van bloed werd overvallen, waaruit duidelijk eene inwendige kwetsing bleek, welke alle aangewende kunstmiddelen zoo ligt te leur stelt, en eenen spoedigen of langzamen dood veroorzaakt. Nadat hij alles had aangewend met bijstand van den Heelmeester, wat de kunst in soortgelijke gevallen voorschrijst, bad hij blommesteyn, om zich zoo stil mogelijk te houden, en zich vooral voor aandoeningen te wachten, want dat van bedaardheid en kalmte bijna zooveel te wachten was, als van het getrouw gebruik der geneesmiddelen.
Bij de familie gekomen, gaf Dr. bergveld een wel kort maar klaar berigt van den toestand, waarin zich blommesteyn bevond, maar vergoelijkte echter hetzelve, zooveel zijn pligt en de hoop op de mogelijkheid van herstel toeliet, voor de huisvrouw van blommesteyn; deze, nu pas gered uit den doodelijksten angst, werd nu weder geschokt door de kommerlijk ste vrees, daar zij te klaar besefte, dat, hoe zacht Dr. bergveld haars mans toestand voordroeg, zijn leven, haar zoo dierbaar, daarmede gemoeid kon zijn. Dan hoe innerlijk gegriefd, besloot zij, begrijpende, hoeveel 'er vooral in den eersten tijd aan eene naauwkeuri- | |
| |
ge oppassing en de zorg hing, dat 'er eene doodelijke stilte plaats had in het ziekevertrek, om terstond zich derwaarts te begeven, en alle die toereikingen te doen, welke zij aan geene hand beter dan de hare toevertrouwde, terwijl zij in alle stilte voor zich eene legerstede in dezelfde kamer spreiden liet, om dus nacht en dag tegenwoordig te zijn, bij de pleging van den haar zoo dierbaren lijder.
Reeds den volgenden dag, begon zich, bij den doktor en den chirurgijn beide, de hoop op te doen, dat zich alles den vorigen dag erger had laten aanzien, en zij verkwikten terstond met dit aangenaam vooruitzigt de angstig hopende huisvrouw.
In minder dan drie weken was blommesteyn zooverre hersteld, dat hem Dr. bergveld aanried, om zich zachtelijk naar zijn Buiten te laten vervoeren, daar de frissche lucht en de verstrooijing door aangenamer denkbeelden, dan hem het stadsleven kon schenken, en de onttrekking aan alle bezigheden van wezenlijk belang, zeer tot zijne volkomen herstelling zouden medewerken.
Onder de getrouwste oppassers, die hem hadden bijgestaan, wanneer de rust of korte afwezendheid, de hulp zijner vrouw onmogelijk maakte, telde blommesteyn bovenal zijnen neef van dalen; en nu vergunde blommesteyn hem, volgens de belofte, welke hij aan
| |
| |
zijne zuster gedaan had, eene vaste plaats op zijn kantoor met een voordeelig inkomen, nog voor dat hij zich naar zijn buiten liet brengen, met zijne huisvrouw, jongste kinderen en zijne zuster de Weduwe van dalen benevens margootje.
Hier bragt blommesteyn het overschot van den zomer en den hersst door, en ontving van tijd tot tijd daar bezoek, zoo van zijnen vriend dixon, als van Ds. A***, somitijds afzonderlijk, somtijds te gelijk. Van dezelve verstond hij dan naauwkeurig de woelingen, die 'er in de stad Amsterdam nog onder de burgers plaats hadden; vooral de bewegingen, die 'er door eenen daniël raap en dergelijk gemeen slag van volksleiders, werden aangerigt, om zekere drie punten tot stand te brengen, om namelijk de Posterijen der stad aan den Erfstadhouder ten beste van land en stad op te dragen, om de ingeslopen misbruiken in de begeving der ambten weg te nemen, en om de voorregten der burgerij, zoo ten aanzien van de gilden, als de keuze van Kolonellen en Kapiteinen der burgerij, buiten de Leden van de Regering te herstellen.
Blommesteyn vernam van hun daar ook, hoe de Doelen, met geweld door eenige burgers in bezit genomen was, waar telkens in grooten getale, personen van onderscheidenen rang en denkbeelden vergaderden, en hoe daar de hevigste geschillen tusschen burgers en burgers, over voorgedragen stukken en verzoekschriften
| |
| |
aan de Regering te doen, gevoerd werden, in welke vergaderingen de verwarring scheen voor te zitten.
Mejuffrouw blommesteyn verheugde zich intusschen, dat haar man, die, schoon beterende, nog zeer op zijn gemak leven moest, althans daardoor buiten staat was, om die vergaderingen bij te wonen, niet twijfelende, of dezelve zoude anders, als hij in vorigen gen welstand en aanhoudend te Amsterdam was, daartoe zeer genegen geweest zijn, om dezelve bij te wonen. Nu zelfs had hij wel eens met dixon zeer in het vriendelijke verschil, over de voorslagen der Doelisten, die van oordeel was, dat het louter ijdele bemoeijingen waren, welke meestal, bij het verzuim van wezenlijke bezigheden, op niets zouden uitloopen, en welker bewerkers, wat ook de uitslag ware, moesten aangemerkt worden als bezems, die, nadat zij hunnen dienst gedaan hebben, met ondankbaarheid en versmading worden weggeworpen. - Ds. A*** was ook verre van de pogingen der Doelisten goed te keuren, en door Mejuffrouw blommesteyn, nadat men 'er lang over gesproken had, gevraagd zijnde, wat toch die menschen dan eigenlijk begeerden? ‘o Mijn lieve Juffrouw blommesteyn,’ antwoordde Ds. A**, ‘ik weet u hun eigenlijk doel niet juist te beschrijven, want dikwerf twijfel ik, of vele van hun zelf wel het juiste doel weten - waarom dan ook een mijner Collega's onlangs niet onaardig, mijns achtens, toen 'er
| |
| |
van de Doelisten, hunne werkzaamheden en vergaderingen gesproken werd, dezelve vergeleek bij de burgers van Ephesen in de schouwplaats, welker toestand lukas dus beschrijft: - Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders; want de vergadering was verward, en het meerder deel wist niet, om wat oorzake zij te zamen gekomen waren.’
|
|