Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Dertiende hoofdstuk.Schoon wij zooveel mogelijk een gordijn schuiven voor de beroerten, aan welke het vaderland was blootgesteld, door losgelatene dwaasheid van in hunne onnoozelheid, het geluk van Vaderland en Volk zoekende, staatkundigen uit de lagere volksklasse, opgeruid door ontevredene of eigenbelang zoekende burgers uit den middelbaren stand, onwetende op hunne beurt dikwerf de werktuigen en speelballen van grooten, om hunne hooger strekkende bedoelingen te bereiken, onze blommesteyn was in dezelve te veel gewikkeld, om daarvan geheel te zwijgen. Zooveel mogelijk zocht wel onze blommesteyn, maar kon, schoon daarin niet zeer diep gewikkeld, niet geheel, door zijne betrekkingen, waarin hij gesteld was, gevoegd bij zijne inborst, daar buiten blijven. Veel echter liep blommesteyn mis, door dat, de zwangerheid zijner vrouw hoe voorspoedig voortgaande, haar verzoek, om zich toch zooveel mogelijk (om haar schrikken te besparen) te onthouden van zich in de beroeringen van dien tijd te mengen, | |
[pagina 196]
| |
grooten invloed bij hem had: evenwel niet zoodanig, en dit was in hem te prijzen, dat hij als Kapitein te huis bleef, als 'er de woeste woelingen moesten gestuit worden, die, ter verkrijging van zekere veelal ingebeelde voorregten der burgerij, het Amsterdamsche gemeen zooverre buiten het spoor deed hollen, dat het zich niet ontzag, om genoegzaam stormenderhand het Raadhuis in te nemen, de kamer van Burgemeesteren met eene bank open te rammeijen, ja uit de ramen aan de puije van het Stadhuis geopend, met woest getier, ter verguizing, eenen raagbol uit die plaats, waar zich anders bij de uitoefening van lijfstraf, de roede der justitie vertoonde, te steken; en uit een ander venster met eenen grooten trechter, van eene der offerkisten voor de milde giften, gebroken, het volk allerhande oproerige kreeten, op de versmading der regering uitloopende, toe te schreeuwen. Toen het aan een gedeelte der Burger Kompagnie, onder beleid van abraham scheerenberg, gelukt was, om dit oproerig gespuis van het Raadhuis te drijven, en dus de wettige regering te handhaven, was het noodzakelijk, dat meerder Kompagniën, zoo tot versterking, als gedurige bewaking van het Stadhuis toeschoten, en blommesteyn vertoefde geen oogenblik, om ook zijn' dienst als Kapitein, aan de Burgerij en Regering te bewijzen, daar hij (gelijk ook zelfs zij huisvrouw) het eene strafbare lafhartigheid zou | |
[pagina 197]
| |
geoordeeld hebben, indien hij één oogenblik geaarzeld had, om zijnen eed aan Stad en Burgerij gestand te doen. Schoon voor een oogenblik schrik en vrees eene stilte onder het volk verspreidde - de geest van misnoegen was daarom niet uit te dooven. Daartoe baatte zelfs niet, dat de Regering der stad ter Vergadering der Staten van Holland toetrad, tot het Erfelijk verklaren van het Stadhouderschap, dat door de burgers met veel drift en niet zonder reden begeerd werd, ja door vele verstandige Regenten van dien tijd, welke niet te veel aan eigen gezag verkleefd waren, gehouden werd voor het brandpunt der vereeniging, in hetwelk alle de twisten behoorden te versmelten; en als geschikt, om zekere vastheid aan den regeringsvorm van het Gemeenebest bij te zetten, waaraan het dikwerf mangelde in stadhouderlooze tijden. - De uitzigten, die vele koesterden op eenen aanstaanden vrede, tot welks voorbereidende punten onder anderen de Graaf van bentinck, Heer van Rhoon en Pendrecht, de Baron van Wassenaar, en de Heer gerard arnoud hasselaer, te Aken zamenkwamen met andere Vredehandelaars, werden belemmerd door de akelige nevelen van binnenlandschen twist en tweedragt, bijna in alle plaatsen van eenig belang en grootte opgerezen. - En het scheen, dat het Eeuwgetijde van den Munsterschen Vrede, waarbij de Nederlanders tot een Vrij Volk verklaard | |
[pagina 198]
| |
werden, een jaar van verwarring en verwoesting worden zou, hetwelk de uitkomst helaas! te zeer bevestigde. Het gaf echter eene aangename verademing bij een groot getal landgenooten, dat op Vrijdag den 8 sten van Lentemaand de Erfstadhouder zijn huwelijk met eene mannelijke spruit gezegend zag. De mare, die zich dan ookspoedig in Amsterdam verspreidde, dat 'er een Erfprins geboren was, vervulde alle de wijken der stad met blijdschap, welke men hoopte, dat door de uitspattingen van het graauw noch door de oproerige bewegingen van de volksleiders zou gestoord worden. Die mare drong mede al spoedig tot de woning van blommesteyn door juist op dat tijdstip, toen zijne zoo hartelijk beminde huisvrouw onder den smartelijken weedom kromp, welke aan het ter wereld brengen van den mensch verknocht is. Blommesteyn vergat bijna uit hartelijke deelneming in dit gelukkig lot, den Erfstadhouder den afgeloopen nacht te beurt gevallen, den toestand zijner eigene vrouw, of liever hij kon zich niet onthouden van zijne anna, bij eene kalme tusschenpoozing toe te voegen: ‘Antje! antje! wat is er eene blijde tijding. Deze nacht is de Prinses van een' zoon verlost...’ Nu vouwde antje haar handen te zamen zeggende: ‘Ik dank God... ik dank God.. ach Hij geve ook mij eene spoedige uitkomst...’ En hier hervatte zich de geweldige spannning der natuur | |
[pagina 199]
| |
en wel zoodanig, dat het slechts weinige minuten leed, of de stem van het geboren wicht verving de kreeten van de afgematte moeder, en de vroedvrouw riep blommesteyn toe: - ‘geluk met een' zoon! mijnheer blommesteyn.’ Nu gaf deze een' schreeuw van vreugde, en vloog naar het bed van zijne anna - ‘Hoort gij het wel, antje, hoort gij het wel antje, het is een zoon! het is een zoon!.... en dat op denzelfden dag, dat den Stadhouder ook zijn eerste zoon geboren is.’ Dr. bergveld, die vernomen had, dat de huisvrouw van zijnen vriend blommesteyn op het punt van bevallen was, de man, die de eerste tijding der geboorte van den Prins aan blommesteyn had ingeluisterd, was ook getuige dezer uitbundige blijdschap van zijnen vriend - en matigde terstond door zijne tusschenspraak deze geweldige uitbarsting, door blommesteyn te herinneren, dat dezelve voor de pas verloste vrouw zeer nadeelig zou kunnen zijn. Niet eer echter verwijderde zich Blommesteyn uit de kraamkamer, dan nadat hij het kind op den schoot van zijne zuster leentje, gezien had. Deze had, sinds den dood van haren man, Vianen verlaten en woonde in een klein huis te Amsterdam daar zij geheel door blommesteyn werd onderhouden, en bij deze en andere gelegenheden handreiking en hulpe in het huis van blommesteyn bood. ‘Leentje leentje! zeï hij op een zoo vriendelijken | |
[pagina 200]
| |
toon, als zij hem in geene jaren tegen haar had hooren spreken; ‘Zienu toch ook eens vrolijk. Uw' oudsten broer is een zoon geboren en dat op denzelfden dag als den Stadhouder ..’ Leentje zuchtte diep, en antwoordde. ‘Geluk met uw' zoon, mijn broeder! en God beware u, dat gij, er zoo vele tranen over stort, als ik over den mijnen.’ Blommesteyn, wiens hartstogten nu hevig geroerd waren, gingen die woorden heel diep in de ziel: ‘wees toch eens blij met ons,’ voegde hij haar nu toe. - ‘Ik beloof u, daar mij God zoodanig gezegend heeft, dat ik, als hij uit de West terugkomt, hem op mijn kantoor plaatsen zal, en wel zoo, dat hij in ruimte voor zijne moeder zorgen kan.’ Nu trad hij met bergveld, die middelerwijl der kraamvrouw een opbeurend woord had toegesproken, het kraamvertrek uit. Deze gaf aan blommesteyn, die zeer nieuwsgierig was, ommet de gebeurtenis der geboorte van den Prinsvan Oranje nader bekend te zijn, het een en ander deswegens verder te verstaan. Hij verhaalde, hoe de Prinses zeer voorspoedig 's morgens ten half vier uren van een zoon was bevallen, en hoe ten zes ure door het luiden van de groote klok daarvan aan de burgers van den Haag reeds was kennis gegeven. Met drift vroeg nu blommesteyn, welke de naam was van den jonggeborenen. ‘Ik heb gehoord,’ zeide bergveld, dat hij, bij zijnen doop den naam van willem ontvangenzal.’ Nu dan, zeide blomme- | |
[pagina 201]
| |
steyn, al heb ik niemand in mijn vaders of moeders familie die willem heet, willem zal ook de naam van mijn' pasgeboren jongen zijn.’ Nadat blommesteyn vervolgens met meer en meer zekerheid daarin bevestigd werd, dat de naam van den Erfprins willem zijn zou, werd hij in dat oogmerk versterkt, zoo dat hij geene zwarigheid maakte, om, schoon de doopplegtigheid van den Erfprins tot den tienden van Grasmaand vertraagde, zijn' zoon veertien dagen na deszelfs geboorte door Ds. A*** den naam van willem bij den doop te geven. Toen blommesteyns dierbare huisvrouw tot genoegzame krachten hersteld was, werd 'er zeer natuurlijk een groot feest, ter gelegenheid van deze zoo aangename geboorte van een' Zoon van blommesteyn gegeven - en ook niet vergeten, om aan de gelijktijdige geboorte van den door vel zoo afgebeden Erfprins, te gedenken. Ds. A*** haalde, bij een dronk daarop, een Dichtstuk uit den zak, dat hem door zijnen vriend lucas tripGa naar voetnoot(*), nu Raadsheer en Burgemeester | |
[pagina 202]
| |
te Groningen, met welken hij tegelijk aan de Hooge School was geweest, als een oud Akademie-vriend toegezonden was: zijnde een Lierzang ter geboorte van den Erfprins. Spoedig maakte blommesteyn stilte, en Ds. A*** las het volgende: Staak, Neêrland! staak uw hygend ongeduld!
Uw wensch, der Britten bee, Germanjes hope,
De Kristenzugt van 't Godgewyde Europe,
Ziet deeze dag, dit zalig' uur vervuld.
Een heilmaar dryft op weitze Oranjevaanen,
En juicht van mast en vest, en torentrans:
De blydschap gaat in 's Gravenhaag ten dans
Op hofmuzyk van lieve kindertraanen.
Godt ziet ons aan: wy zien een' Frizoos Zoon,
Een steun van Batoos Staat en Georges Troon.
‘Daar ligt myn liefde in Neerlands bakermat:
‘Een Zoon, van mynen God voor 't Land verbeeden.
Zoo, dunkt my; vloeit des dankb'ren Frizoos reden;
Terwyl hy 't agtbaar oog, van ootmoed nat,
Ten hemel slaat, en zug: ‘O Eeuwige Armen
‘Van Nassauws hulpe! o hulp van Nederland!
‘Verbonds-God! kweek, uw liefdens onderpand,
‘Myn vrugt, om Kerke en Vryheid te beschermen!
‘Uw hand verhief myn' stoel; Gy stelt hem vast.
‘Van U is eere in druk, en lust in last.
‘Daar ligt myn troost, myn oog, myn levens lust
Zegt Eng'lands Kroonprinses en Hollands Moeder:
‘Kus Carolyntje! kus uw' lieven Broeder!
‘Neen wagt; myn liefde is nimmer moê gekust:
‘Hoe zal ik U in bei myne armen streng'len.
‘O beelden van uws Vaders fier gelaat!
‘Wen Hy voor uwen roem te velde gaat,
‘Om lauwers met olyveblaên te meng'len.
‘Haal verwen aan! straks zette ik Hen en My,
‘De Moederliefde, in eene schildery'.
| |
[pagina 203]
| |
‘Sus! sus! myn Prins! slaap Heertie van den Haag!
Zingt Carolyn ‘wy zullen zamen ryen
‘Naar Scheveling, daar ik (wil 't vader lyen;
‘Ai! schrei 'er tog niet om) de kroon van draag.
‘Myn handje zal uw wiegeband versieren
‘Met paarlemoer, en blinkend zeegewas.
Dus kout het Kind, en 't kouten kooomt te pas,
Wen wy den roem aan digtgedagten vieren:
Biedt Hem de Haagsche Olymp voor zyn Jupyn;
Zy kan van Hollands rei de Venus zyn.
Verbeelde ik 't my? hoe is 't? Prinses! gy leidt
My naar de wiege. Ik zie, ik ken het weezen.
Daar is een vonk uit Vaders oog te leezen;
Hier speelt een trek van Moeders Vriendlykheit.
Een zagt gezag, in fiere aanminnigheden
Gedommeld, lokt myn liefde en eerbied uit.
Groei Annaas lieveling! groei Nassauws spruit!
Regeer, door onze wet, en uwe zeden,
Volstrekt in ieders harte, in rust en vrêe!
Uw dagligt breng' Saturnus heil-eeu mee!
Gy toont me, ô Carolyne! Oranjes Zoon:
Hoe zal ik voor die gunste u best bedanken?
All', wat uw Digter heeft, zyn hart en klanken,
Der konst gewyd; maar 't vlyen ongewoon.
En mag ik evenwel U iets vereeren,
Behalven liefde en onderdanigheid,
Die 't Neerlands hart op tonge en daaden spreidt,
Vergun my de eere om u een vers te leeren.
't Gaat wel; een lachje neemt myn uitbod aan;
En ik de liere, om hooger toon te slaan.
| |
[pagina 204]
| |
Triomf! Triomf! der Graven siere Haag
Teelt Prinsen voort, en groent in guure tyden.
De Krygsmaand, aêrs gevloekt van ramp en lijden,
Zy aller maanden eer! Haar schedel draag',
In steè van lauwerier, Oranjeblaêren!
Zy schenkt een kroonjuweel aan Neerlands hoed;
Een Heldenzoon, wiens mannelyken moed
Zyn Stam, een' Mavors Stam, zal evenaaren.
Wees welkom blydste dag van Neerlands Staat!
Wat middag spelt uw schoone dageraat?
Oranje kust een' Zoon; en Batoos hoop'
Kusse in hem overlang een teed'ren Vader!
Bond Karels keur de zeven pylen nader;
De Hemel hegtze vast door dierder knoop.
Pluk Neerland! pluk dier Eensgezindheids vrugten!
Waar van de Oranjetelg, op uwen grond
Geschooten, reets de bloei heeft in den mond!
Kweek haaren wasdom aan met liefdezugten!
Zend hemel! zend uw lieveijd Hofgezin
Ter wiegewagt! Myn Frizo ligt 'er in.
Oranje kust een' Zoon. O Eeugety
Der Vryheid! die gehuwd aan Nassauws degen,
By Frizo Kroon en Scepter op kan weegen,
Wat zetge Neerlands Maagd al luister by?
Onwinbaar door dit godlyk Vryheids teken,
Den duur van Nassauws naam, haar beukelaar,
Ontzietze niet, op dreigend lyssgevaar,
De lieve Vreê uit 's Vyands vuist te breeken.
Zend Hemel! zend uw magtig Hofgezin
Ter wiegewagt! haar Welvaart ligt 'er in.
| |
[pagina 205]
| |
Oranje kust een' Zoon. Godsdienstigheid,
Door dezen naam ter kerker uitgetoogen,
Betreedt, in feestgewaad, met lachende oogen;
't Gezuiverd Heiligdom. De Hoop geleidt
De blanke Jezus Bruid, en schoort, haar treden.
Heur Nardus ryst van 't dankend lofaltaar
Op eene zugt: ‘O Levens-Vorst! bewaar
Het leven van den Vorst; zyn ziele, en zeden!
Zend Hemel! zend uw heilig Hofgezin
Ter wiegewagt! Myn Schuts Heer ligt 'er in.
Oranje kust een' Zoon uit Annaas schoot.
Georg, der Britten Eere, Europes leven,
Wordt voor zyn hulpe, een prinsegift gegeeven;
Een Neef, meer waard, dan sterktens, heir en vloot,
Georg... maar hoe! de Zuig'ling reikt, op 't hooren
Van 's Grootevaders naam (wat werkt het bloed!)
Hem, over zee, zyn handjes te gemoet;
Als wou hy meê 't gemeen vertrouwen schooren.
Zend Hemel! zend uw Eng'le Hofgezin
Ter wiegewagt! 'Er ligt een Willem in.
Oranje kust een' Zoon; Germanje een' Vorst;
Die 't heilig Ryksbelang zal onderschragen;
Het vry Geloove op heldenarmen draagen;
Den Duitschen Ryn, met Roversbloed bemorst,
Ten perk en paal der Fransche kroon dorst zetten,
En, brouwtze kryg, eens toonen, dat Hy mêe,
Als Willem voor den Vyfden Karel dêe,
Voor de eer van Stevens kroon 't rapier durft wetten.
Zend Hemel! zend uw Vorstlyk Hofgezin,
Ter wiegewagt! 'er ligt een Ryks-Vorst in.
| |
[pagina 206]
| |
Oranje kust een' Zoon! Oranje een' Zoon!
Juicht Amfitrite, en alle Waterschaaren,
Den aardbol rond, op schitterende baaren,
In schààau van Neerlands vlag en Waterkroon.
All' 't zeevolk gaat ten rei! de golven kooken
Door vreugdevuur; het donderend kanon
Groet in 't Kanaal het scheepryk Albion,
En dekt het Leliligt met fulfersmooken.
Zend Hemel! zend uw strydbaar Hofgezin
Ter wiegewagt! Myn Zeevoogd ligt 'er in.
Myn Heirvoogd mee! roept Veldheer en Soldaat,
En zweert Hem hulde en trouw by Frizoos stander.
Myn lust en rust! roept ieder Nederlander,
Dien 't algemeen belang ter harten gaat.
Hoe moogt gy dan uwe Adelaare wieken,
Myn Groningen! verheugd slaên tegen een;
En, daar U 's Vaders ligt zoo lang bescheen,
Den zoon begroeten in zyn uchtend krieken?
Zend, Hemel! zend uw eeuwig Hofgezin
Ter wiegewagt! myn Erfvoogd ligge 'er in!
Geen wonder, dat 'er een groot gejuich opging na de lezing van dit Dichtstuk, en de vreugde nog tot hooger toppunt steeg. Maar nog wies dezelve, althans bij sommigen der aanzittenden, toen de deur der zaal geopend werd, door den zoon van de Weduwe van dalen, die onverwacht, de Maas met een' Westindisch-Vaarder uit Suriname was ingeloopen. Eer nog zijn moeder hem zag, zeide hij | |
[pagina 207]
| |
op eene zeer beleefde wijze: ‘Ik hoop, Oom blommesteyn! dat gij mij niet kwalijk zult nemen,..’ ‘Wie zou,’ zeide blommesteyn opstaande, ‘wie zou van daag iets kwalijk kunnen nemen. leentje! leentje! Merkt gij het niet, daar is uw zoon wouter uit de West te huis.’ Leentje kon van vreugde niet spreken, en binnen een oogenblik lag wouter van dalen haar om den hals. Nadat de eerste aangename ontsteltenis wat bedaard was, aan Neef wouter eene plaats aan tafel ingeruimd, en hij met een goed glas door Oom blommesteyn verwelkomd was, moest hij verhalen van zijne reis, en met weinige woorden, hoe het op Suriname gesteld was: dat blommesteyn geheel niet uit de hand viel, maar toen hij verhaalde, dat hij bij zijne tehuiskomst gehoord had, dat 'er een Erfprins geboren was, en hij daarom in het voorbijgaan den Haag had aangedaan, dien hij nog in volle blijdschap gevonden had, moest hij daarvan de gasten het een en ander verhalen, waarop ook bovenal zijn oom blommesteyn bijzonder gesteld was. Het was dezen en het geheel gezelschap bijzonder aangenaam te vernemen, op welk eene plegtige wijze zijne Hoogheid van deze geboorte aan de Staten van Holland en Westvriesland kennis gegeven had. Deze korte aanspraak daarbij van zijne Hoogheid ging in druk uit, en van da- | |
[pagina 208]
| |
len had zich van een' afdruk van dezelve voorzien, en las dien daarop, dus luidende: ‘Ik heb, Edelgroot Mogende Heeren, met de uiterste aangenaamheid de groote vreugde vernomen, welke alomme over deze geboorte is bespeurd, en het schijnt mij toe, dat de Heere heeft willen zegenen de orde van opvolging, die door u en de Heeren Staten van de meeste andere gewesten is vastgesteld, ten aanzien van de posten van Stadhouder, Kapitein en Admiraal, met, nadat hare Koninklijke Hoogheid viermalen achter elkander van Prinsessen zwanger geweest was, onmiddellijk door de geboorte van eenen Prins zoodanig eene opvolging te doen vooruitzien, welke u en de andere gewesten geschenen had de aangenaamste te zullen zijn. Mijn wensch en bede is, dat die zoon moge opwassen en altijd aangedaan zijn met alle mogelijke trouw, ijver en liefde voor en aan het dierbaar Vaderland, en ik zal alle vlijt aanwenden, om den jongen Prins zoodanige gevoelens in te boezemen, als daartoe de meeste strekking hebben. Voorts verlang ik van harte, dat ik binnen kort in staat zal zijn, om u meerdere aangename tijdingen mede te deelen, en in het bijzonder die, dat voor het einde van dit jaar 1748, op hetwelk het eeuwgetijde van den Munsterschen vrede invalt, een algemeene vrede moge gesloten zijn.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Dat laatste is eene taal, zeide blommesteyn, ‘die ik gaarne hooren mag. God geve ons den lieven vrede, zoo van buiten als van binnen. Mijne lieve kraamvrouw legt mij,’ [met stemverheffing] ‘deze conditie in den mond: een algemeene Vrede! maar hebt gij niet gehoord, Neef! wanneer de doopplegtigheid zal plaats hebben?’ Hij verhaalde, dat dezelve op den elfden April in de Groote kerk van den Haag zou toegediend worden. ‘Daar moet ik heen,’ zeide blommesteyn, ‘en het spijt mij, antje! dat gij het om het kind niet zult durven wagen met mij meê te gaan, om eene plegtigheid bij te wonen, zoo als 'er misschien nooit eene weder, bij ons leven, zal plaats hebben.’ Blommesteyn hield woord; hij maakte reeds aanstalte, om den tienden van Grasmaand in de Hofplaats te zijn, en voorzag zich bij tijds van eene zeer goede plaats, zoodat hij de statelijke plegtigheid niet alleen volkomen zien, maar den eerwaarden godefried van utrecht, op dat tijdstip de oudste Leeraar in 's Gravenhage, zeer duidelijk verstaan konde, welke tot zijne toepasselijke tekstwoorden gekozen had het 27 en 28 ste vers uit het eerste Hoofdstuk van het eerste Boek van samuel, woorden door hanna, de moeder van samuel, gesproken bij zijne voorstelling aan den Profeet eli, luidende: Ik bad om dit kind, en de Heere | |
[pagina 210]
| |
heeft mij mijne bede gegeven, die ik van hem gebeden hebbe. Daarom hebbe ik hem ook den Heere overgegeven, alle de dagen, die hij wezen zal; hij is van den. Heere gebeden. Toen blommesteyn vervolgens den Erfprins, door zijnen doorluchtigen vader zelven ten doop geheven, door den Eerwaardigen pilat, bij die plegtigheid den naam van willem hoorde geven, herinnerde deze zich met streelend genoegen ook het oogenblik, dat zijn zoon, met denzelfden naam, weinige dagen geleden, gedoopt was. Na het eindigen dezer Godsdienstige plegtigheid, reed de aanzienlijke trein langs het Binnenhof terug, waar de Koninklijke Prinses, uit een venster van haar kabinet, getuige van al de pracht was, die de doopstaatfie van haren zoon vergezelde, onder het gebulder van het kanon, het luiden der klokken, en het vreugdegejuich des volks. 's Avonds verlustigde zich blommesteyn, met vele duizenden, weder in de prachtige illuminatiën en vreugdebedrijven, die geheel den Haag tot een tooneel van, dankbare blijdschap maakte. Zeer verheugde zich blommesteyn intusschen, dat hij, den volgenden dag, toen hem zijne bezigheden naar Amsterdam terug riepen, zich voorzien kon van eenen gouden gedenkpenning, welken hij aan oranjelint den vorigen dag, op de borst | |
[pagina 211]
| |
van de Peters des doopelings, bestaande uit de aanzienlijkste leden van staat, had zien wapperen, waarop zich een Engel vertoonde, die den jongen Prins, als uit den Hemel door hem nedergebragt, op een opengeslagen kleed vertoonde, met het omschrift: Tandem exoratus dedit. (Eindelijk verbeden zijnde, heeft Hij hem gegeven.) Hij gaf, bij zijne te huiskomst, den penning aan zijne anna, die denzelven met zeer veel liefde tot eene gedachtenis aannam, terwijl het lang duurde, eer blommesteyn uitgepraat was van al het plegtige en de vreugdebedrijven, door hem in de woelige hofplaats beschouwd. |
|