| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Nog was de vloed niet genoeg doorgekomen, om de reis te kunnen voortzetten, en alleen de schippersknecht nog maar uit zijne kooi gekropen, om naar wind en weêr te zien, toen dezelve op eens den schipper, blommesteyn en dixon opriep, uit hoofde van het vreesselijk alarm, dat hij in de stad, vernam. En geen wonder! Het noodlottig beslissend uur van het beleg had geslagen. Blommesteyn lag juist te droomen, dat hij zich nog in die stad bevond, en tusschen slapen en waken hoorde hij het verschrikkelijk beschieten van dezelve, toen hem de knecht wakker riep. Blommesteyn, in zijnen droom verplaatst in het belegerde Bergen, brak nu het zweet aan alle kanten uit, daar hij in zijne opgewekte verbeelding de bommen in de lucht zag zweven, die gedurig zijn hoofd bedreigden: doch klaarder wakker geworden, bespeurde hij, schoon het hevig schieten aanhield,
| |
| |
tot zijne vreugde, dat hij zich aan boord van het vaartuig bevond, en schoot eenige overkleederen aan. Toen hij met dixon op het dek gekomen was, ontdekten zij ten klaarste, dat 'er van de Fransche zijde een' allerhevigsten aanval op de stad plaats had, schoon de afstand niet toeliet, om te kunnen onderscheiden, wat eigenlijk van de zaak was; maar de dag meer doorbrekende, was het niet meer twijfelachtig, wat 'er te doen was, daar, terwijl het schieten aanhield, en nu het tij gekeerd was, nog, eer het vaartuig van blommesteyn onder zeil ging, reeds eene menigte groote en kleine schepen de haven van Bergen op den Zoom uitkwam, en alle zeilen bijzette, hetwelk ten duidelijkste bewees, dat de ontlediging van de stad daar was. Blommesteyn, die zeer nieuwsgierig was naar het gebeurde, vernam weldra uit een klein scheepje, dat hen op zijde kwam, van een der passagieren, dat de Franschen 's morgens ten vier ure van voren en achter op het ravelijn Dedem waren aangevallen, en zich daarvan in één oogenblik hadden meester gemaakt, dat zij door den uitgang van Fullenius waren heengedrongen, door de bressen der bolwerken Pucelle, en Koehoorn in de stad gekomen, en zich van de voorste huizen hadden meester gemaakt, waaruit zij op de bezettelingen vuurden. De Baron van
| |
| |
cronstrom, de Kommandant der vesting, een man van vier en tachtig jaren, had de overrompeling der stad eerst anderhalf uur, nadat de Franschen reeds in de stad waren, gemerkt, en was naar de linien der stad uitgereden. De Prins van Hessen - Philipsthal had zoodra het geval niet vernomen, of hij deed de geheele bezetting voor het Markgravenhof bijeenkomen, en daarvoor werd, toen het scheepje de stad verliet, hevig met de Franschen gevochten, welker getal van tijd tot tijd aanwies. ‘Hemel! Hemel!’ riep nu blommesteyn, ‘Bergen op Zoom verloren, Bergen op Zoom verloren!.. Wat zal 'er nu van ons Vaderland worden? Daar schuilt verraad onder...’ ‘Bedaar, mijn vriend! bedaar,’ zeide dixon, ‘schoon het verlies zwaar is; Bergen op Zoom kan verloren zijn, en het Vaderland nog behouden blijven.’ Het scheepje verliet nu de zijde van blommesteyns vaartuig, en de schipper, welke nu het anker met zijn' knecht had gewonden, ging met hetzelve onder zeil, terwijl het vast meer en meer achter hen op de Schelde begon te krielen van de schepen, die van den kant van Bergen met den gunstig geworden stroom kwamen opzetten, en waarschijnlijk met vlugtende Burger, dier stad beladen waren.
Over het algemeen was de wind naar de Hollandsche kust, naar welke blommesteyn nu zeer verlangde, niet voordeelig, en dit veroor- | |
| |
zaakte, dat te land de ontzettende tijding der overrompeling van Bergen op den Zoom zich spoediger dan ter zee tot in het hart van Holland verspreidde. Weldra bereikte ook de maar van dit verlies de stad Amsterdam, en de woning van blommesteyn. Zijne huisvrouw schrikte geweldig op die ontzettende tijding, niet alleen, omdat zij begreep, dat de overgang dier stad ten uiterste nadeelig voor het Vaderland in het algemeen was, maar omdat zij, gelijk men zich wegens afwezenden al ligt het ergste verbeeldt, voorstelde, dat misschien haar man zich op dat geducht tijdstip binnen die stad bevonden had. Luttel baatte het haar, dat zij nu bij dezen, dan bij genen naar den toestand van zaken bij die overrompeling vernam, daar, hoe meer zij van dezelve hoorde, hoe banger het haar om het hart werd, en geen wonder! dewijl zij, zoo uit de zwevende geruchten, als uit de nieuwspapieren vernam, dat het bij de verovering van Bergen op Zoom 'er allerdeerlijkst had uitgezien; hoe namelijk de Franschen, zoodra zij der stad meester waren, tot het plunderen van de huizen waren overgegaan, en allen, die daarin eenigen weêrstand boden, doorstoken hadden; hoe alle soldaten en krijgslieden, die zij ontmoetten, zonder genade over de kling gejaagd waren, ja, hoe men daarvan zelfs de gekwetste niet uitzonderde. Zij vernam zelfs, dat de Kapitein snoukaart van schouwen- | |
| |
burg, die zwaar gewond te bedde lag, door eenige steken barbaars was afgemaakt. Bij dit alles begreep zij, helaas! zoo als zij hoogst waarschijnlijk oordeelde, dat, wanneer zich haar man nog, in die stad, op dat tijdstip bevonden had, hij zeer ligtelijk een ongelukkig slagtoffer zou geworden zijn. Twee volle dagen bragt zij in deze doodelijke ongerustheid door; met elken dag, wanneer 'er met den post geen brief van hem of dixon aankwam, wies hare ongerustheid, ja den derden dag, nadat de tijding van Bergens val in Amsterdam gekomen was, groeide die van uur tot uur tot eenen bijna wanhopigen angst. Nu was zij boven dan beneden in hare woning. Somtijds ging zij als eene radelooze voor de glazen van hare zijkamer, somtijds zelfs aan hare deur, of zij ook haar' man zag aankomen... Eindelijk tegen den middag van dien dag, terwijl zij weder in hare deur stond, zag zij een rijtuig snel over de sluis komen aanrennen, en meende daarin den Heer dixon te ontdekken. Hoe nader het kwam, hoe meer zij daarin bevestigd werd. Hevig klopte nu haar hart, dat door hoop en angst geslingerd werd, en hare kniën beefden zoodanig, dat zij naauwelijks in staat was, om, schoon zij zich werktnigelijk aan de leuning van den trap vast hield, staande te blijven.
| |
| |
Weldra was het rijtuig voor de deur. Toen zij zag, dat haar blommesteyn in hetzelve was, gaf zij eenen gil, en zeeg, wanneer blommesteyn er uit gesprongen was, op hetzelfde oogenblik als hij haar wilde omhelzen, bezwijmd in zijne armen. Blommesteyn bragt, met hulp van zijnen vriend dixon, haar spoedig in huis, en toen de dienstboden toegeschoten haar met hetgeen maar het eerste voorhanden was besprengd hadden, keerde, na eenen diepen zucht, hare bewustheid terug, tegelijk met rood op hare kaken, dat voor een doodelijk bleek verschoten was: ‘God dank! God dank, dat ik u wederzie,’ waren hare eerste woorden, die door een ruimen vloed van tranen vergezeld gingen - en na eene korte poos voegde zij er bij; ‘de hemel weet alleen, welk eenen doodelijken angst ik de twee laatste dagen heb uitgestaan. Zijt gij ongekwetst?... o ja,’ zeide blommesteyn ‘gelijk gij ziet. Het spijt mij, antje! dat gij u zoo doodelijk benaauwd gemaakt hebt. De Heer dixon en ik zijn vooral de luî niet, om ons onvoorzigtig te wagen, of in eene belegerde stad te laten opsluiten. Wij zijn 'er 's avonds, voor dat de stad overging, reeds uit geweest. En nu liet hij, daar eenige ververschingen waren aangebragt, zooveel de omstandigheden zijner vrouw gehengden, een kort verhaal van hunnen togt volgen, waarvan ook margootje, die intusschen was binnen gekomen, getuigen was. ‘Maar’ ging hij
| |
| |
voort: ‘wij hebben ons nog gehaast, om te Amsterdam te komen, toen wij te Dordrecht voet aan wal zetten, waar wij vernamen, dat Amsterdam in opstand was. ‘Ik was,’ antwoordde nu zijne huisvrouw, ‘zoo deerlijk ongerust over u, dat ik weinig weet, wat 'er te Amsterdam gebeurd is. Ik heb wel gehoord, dat 'er in de achterbuurten eenige bewegingen hebben plaats gehad, ja zelfs dat 'er op den Haarlemmerdijk een winkelhuis geplonderd is, daar de vrouw zich franschgezind had uitgelaten...’ ‘Ja Broêr!’ zeide zuster margootje: de Burgers zijn in de wapenen gekomen, toen zij den kelder van eene Melkboerin, die haar juk met heliën beschilderd had, begonnen te plunderen..’ ‘Wat zegt gij?’ riep nu blommesteyn uit; ‘margootje! zijn de Schutters in de wapens geweest... Wel mijn Heer dixon, wat spijt het mij, dat ik niet in de stad geweest ben’.. - ‘Ik denk’ zeide margootje, ‘ik denk, dat 'er nog wel wat te doen zal zijn, want alle dagen vallen er zulke historietjes voor...’
Terwijl zij hierover dus praaten, kwam Dr. bergveld, die bij de bezwijming van mejufvrouw blommesteyn ontboden was, binnen. Nadat hij zijn vriend blommesteyn en den Heer dixon verwelkomd en den toestand van de reeds weder bijgekomene onderzocht en haar iets had voorgeschreven, verhaalde hij naauwkeurig den onrustigen staat, waarin zich Amsterdam
| |
| |
bevond, en tevens, hoe het, vooral te Utrecht en te Deventer, niet beter gesteld was - dat 'er ook van Groningen zelfs tijdingen waren ingekomen, hoe dat 'er een groot gemor onder het gemeen tegen de Regering was; gelijk veelal het geval is, wanneer de zaken tegenloopen. ‘Ik denk toch niet,’ zeide blommesteyn, ‘dat men den Prins de schuld geeft van deze tegenspoeden?’ ‘Geheel niet’ was het antwoord van bergveld. ‘Velen zijn van gevoelen, dat zijn gezag of liever, dat het Stadhouderschap, erfelijk moet verklaard worden, in de vrouwelijke zoowel als mannelijke nakomelingschap; ja men spreekt reeds, dat 'er zoodanig een voorstel ter tafel van hun Edel Groot Mogenden, zou gebragt worden. In 't kort, het is met het ligchaam van den Staat, even als met het ligchaam van een mensch, dat langen tijd in een' uiterlijk tamelijken welstand heeft doorgebragt, maar door een' onverwachten schok in buitengewone beweging gebragt is; alle de vochten schijnen dan in zekere gisting geraakt, en de ongeregelde loop moet eenigen tijd voortduren, eer de staat van rust en gezondheid terugkeert. Alle hoofden zijn tegenwoordig vol van staatkundige plannen, waaruit de opregten en braven achten, dat het geluk van het volk zal herboren worden, terwijl de grootste drijvers daaruit hunne eigene verheffing tot voordeelige eerambten bedoelen.’
| |
| |
Hier volgde nu eene reeks van staatkundige bedenkingen, welke tusschen blommesteyn en de twee andere Heeren gewisseld werden, waarbij Juffrouw blommesteyn het stilzwijgen bewaarde. Alleen was 'er één punt, dat hare aandacht, als vrouw, tot zich trok, namelijk de zwangerheid der Prinses van Oranje, waarvan blommesteyn verhaalde, dat hij te Rotterdam had hooren mompelen; want, schoon het nog maar zeer weinigen wisten, had hij in het logement den Maarschalk van Turenne, een' Heer van het Hof gesproken, die hem dat nieuws had ingeluisterd. -
Niet zoozeer trof dit nieuws blommesteyns huisvrouw, uit hoofde van de zwangerheid der Prinses, als wel omdat zij zelve vermoedde, in een' soortgelijken toestand te verkeeren; waarom ook dit verhaal haar een blosje op het gelaat joeg, dat door Dr. bergveld niet onopgemerkt bleef.
Nadat Dr. bergveld en vervolgens ook de Heer dixon vertrokken was, begaf zich blommesteyn naar zijn kantoor, en vernam daar van zijn broeder hendrik de hoofdzaak van alles, wat 'er sinds zijne afwezendheid voorgevallen was. Bij zijne huisvrouw teruggekeerd, sloeg hij haar voor, om den volgenden dag, zoo de stad in rust bleef, nog met den Herfst, weder naar buiten te vertrekken, dewijl hij zoo gaarne getuige was van de inzame- | |
| |
ling der vruchten, die reeds naderde. ‘Want ik hoop,’ liet hij volgen, ‘dat de angst, dien gij om mijnen wil de laatste dagen hebt uitgestaan, en de schrik van dezen middag geene nadeelige gevolgen zal hebben; nu de afleiding buiten zal u misschien zelfs niet kwaad zijn.’ ‘Dat geloof ik ook,’ zeide zij, ‘en ik hoop vooral, dat de schrik mij geen kwaad zal gedaan hebben, want.... (ja ik mag, ik kan het voor u niet langer verbergen) hebt gij het niet opgemerkt, toen gij zoo in uw' ijver de zwangerheid van de Prinses van Oranje verhaalde: ik geloof....’ ‘Klaar begrepen,’ viel haar blommesteyn in de rede. ‘Klaar begrepen, antje! wel dat zou aardig zijn, zoo gelijk met de Prinses... Nu, met de Prinses gelijk of niet... ik hoop maar, dat de angst en schrik u geen nadeel zal doen. Hadt gij mij dat voor de reis naar Bergen op Zoom gezegd, ik was 'er zeker niet heen geweest, en gij van al die benaauwdheden en ontsteltenissen vrij gebleven.’
Blommesteyn verheugde zich intusschen hartelijk over dit berigt van zijne huisvrouw, zich op nieuw streelende met de zoete hoop, dat hij zich nog eenmaal vader van eene mannelijke spruit zou zien, en daardoor de naam der blommesteyn door hem in wezen blijven. Zijne huisvrouw was mede wel te vreden, dat zij van dit geheim haar hart ontlast had. Beide vertrokken den volgenden dag,
| |
| |
daar de onlusten in Amsterdam weder begonden te bedaren, verzeld van margootje en hun kind, naar Rozenburg. Drie malen 's weeks reed blommesteyn naar Amsterdam, en bragt het klein overschot van den nazomer op het buiten door, in die aangenaamheden, welke het landverblijf in den herfst verschaffen, welke, hoezeer verschillende van die der lente en van den zomer, alomme de zigtbare beelden van vruchtbaarheid en vervulde hope opleveren. Dikwerf werd het hart der huisvrouw van blommesteyn, wanneer zij, in het eenzame, of in het bijzijn harer kinderen, met het jongste aan hare hand, op haar buiten wandelde, over die bewijzen van 's Hemels milde goedheid getroffen, en, bij die beschouwing, werd haar hart verwarmd door de hope, dat zij weder eerlang eene blijde moeder zou worden: ja, hare verbeelding schilderde haar reeds in het verschiet, hoe zij, als de boomen, die nu nog gedeeltelijk met vruchten beladen waren, weder in vollen bloei stonden, met het telgje, dat zij nu nog onder het hart droeg, misschien in denzelven verlustigen zou; terwijl zij zich de verdubbelde genoegens van haren blommesteyn voorstelde, wanneer zij het geluk mogt hebben, hem met eenen zoon te verheugen.
Op een' middag kwam blommesteyn uit Amsterdam terug, met de tijding, dat 'er nu eene publicatie in Amsterdam gedaan was,
| |
| |
betrekkelijk eene zaak, waarover reeds ruim eene maand de spraak gegaan had, waarbij den ingezetenen van Holland, in den nood des lands, het doen eener liberale of milde gift, werd aangekondigd. ‘Antje!’ zeide nu blommesteyn, daar hij zich van een' afdruk dier publicatie voorzien had. ‘Nu zal het eerst regt komen te blijken, wie de goede Patriotten zijn; wie het zijn, die den mond vol hebben, van echte vaderlanders te wezen, en, misschien als het op een geven aankomt, droevig achterlijk zijn zullen. Ik heb mijn grootboek niet eens ingezien, om op een gulden of wat na te rekenen, wat ik juist volgens de letter van de publicatie schuldig zou zijn.... Dat is het werk van ellendige koude knibbelaars en tagrijnen. Ik zal maar ruim een vierde meer geven, dan ik volgens het verlangen van den Prins en de Staten schuldig ben. Dan kan ik van vrijer hart een' eed doen...’ Na deze inleiding, die zijne huisvrouw met groot genoegen aanhoorde, als zeer duidelijk de ruimte van zijn echt vaderlandsch hart aan den dag leggende, ging hij met een stem, dat het daverde, de geheele publicatie, die van eene aanmerkelijke uitgestrektheid was, voorlezen. Slechts bij een artikel hield hij stil, dat namelijk, waar de Predikanten van deze gifte vrijgesteld werden, en maakte lagchende deze aanmerking: ‘Dat zal broeder fredericus christophorus wel lijken; niet
| |
| |
omdat hij een arme sukkel is, zoo als helaas! ie veel het geval van Dorp-dominees is, en waarom ik het uitmuntend vind, dat het de Prins en Heeren Saten zoo besloten hebben; maar, omdat hij van eene zoo buitengewone vasthoudende natuur is, en een dubbeltje wel viermaal omkeert, eer hij het uitgeeft - Evenwel zoo het iemand op de wereld leelijk staat, dat hij op de penning zestien gesteld is, dan is het een predikant; die immers moet los zijn van het wereldsche goed, zoo hij althans dat gelooft, dat hij ons des zondags voorpredikt; maar het is hier ook: doet naar mijne woorden en niet naar mijne werken. Maar'er zijn'er ook toch wel anderen. Bij voorbeeld onze vriend Ds. A*** zal, (daarvan houd ik mij verzekerd), al ligt hij niet onder de verpligting, ter deeg aan lands scheepje meê reden... maar dit in het voorbij gaan - en nu las hij de Publicatie ten einde toe. Ondertusschen waren de twee voordochters van zijne huisvrouw binnengekomen, en toen hij geëindigd had, vroeg hij haar, of zij 'er wat van begrepen hadden van hetgeen hij daar hij daar had gelezen, De jongste zeide niemendal en de oudste niet minder opregt verklaarde maar heel weinig. ‘Nu dan zal ik het u zeggen, jansje en mietje! Gij hebt het wel gehoord, dat het Vaderland thans in nood is... en nu hebben de Heeren Staten geld noodig van u, van ieder, die wat missen kan. Nu komt het
| |
| |
op uw spaarpot aan, en zoo die leêg was, dan hebt gij nog wel het een en ander sieraad van zilver of goud: dat moet 'er dan aan gelooven. 'Er zullen overal groote kisten staan, om het geld en het gemaakte goud en zilver bij elkander te vergaren. Daar moet gij met mij heen, als ik 'er het mijne naar toe laat dragen. Hoe vindt gij het, Vrouw? - ‘Zeer goed,’ was haar antwoord, ‘en ik verwacht van mijne kinderen, dat zij toonen zullen brave meisjes te zijn, die, als het 'er op aankomt, gemakkelijk af kunnen stappen van geld en snuisterijen, die toch, althans nu, haar geheel overtollig zijn... Het zal zeker de oudste wel heugen, dat meermaal hare Vader haar verhaald heeft, hoe de Vrouwen te Delft, bij den grooten nood van het Vaderland, in den tijd van willem den I, hare dierbaarste kleinooden en sieraden, zilver, goud en juweelen, weggaven, om daarmede de ledige kas van het Vaderland aan te vullen... Ik hoop niet, dat u die lessen vergeten zullen zijn?’ - ‘Neen! neen!’ zeide nu jansje, Moeder! gij hebt onze spaarpotten: Neem daar zooveel uit, als gij denkt, dat goed is.’ - ‘Neen, Moeder!’ zeî mietje, ‘geef maar mijn' geheelen spaarpot.’ - ‘Och!’ zeide nu de moeder, hare armen om beide heen slaande: ‘Ik zal u beide uwe spaarpotten geven, doe, zoo als u best dunkt. Jansje! wees gij niet te
| |
| |
karig: en gij mietje! wees niet al te mild. - o Blommesteyn! Ik zie met aandoening (en de tranen glinsterden in hare schoone oogen) dat beide haar Vaderland lief hebben, en dat bij de oudste reeds de noodzakelijke en loffelijke zuinigheid wortel geschoten hebben, terwijl de jongste, nog geene waarde hechtende aan geld, even gemakkelijk van dezelve afstapt, als zij daar aan gekomen is.... maar zeg mij eens, mietje! als gij nu eens uwe gouden braseletjes zoudt moeten geven, die gij van vader blommesteyn tot een present ontvangen hebt, op de bruiloft...’ ‘Neen moeder! neen moeder!’ antwoordde het lieve kind, ‘die zou ik gaarne houden... omdat ik die van vader gekregen heb...’
Blommesteyn was hierover zoo verrukt, dat hij het kind met kussen overladende, zeide: ‘Zijt maar gerust, mietje! zoo groot is de nood niet: behoud gij vrij uwe braseletten.’
|
|