Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Elfde hoofdstuk.Hoe opgetild van vreugde de meeste gemoederen van hun, die het welzijn des vaderlands opregtelijk bedoelden, over de verheffing van willem den IV den waren, sloegen dezelve niet weinig neder, toen, na de nederlaag der Bondgenooten bij Lafeld, de Graaf van löwenthal, die met een klein leger te Mechelen was gebleven, in allerijl optrok, reeds in den aanvang van Hooimaand, voor de sterke vestingstad Bergen op den Zoom verscheen, en met het beleg een begin maakte. Zoowel het verliezen van den veldslag, als dit beleg, klonk als een ontzettende donderslag door het geheel Gemeenebest. Tot in de woning van blommesteyn drongen ook weldra deze ontzettende tijdingen door, en veroorzaakten bij hem en zijne huisvrouw geene geringe neêrslagtigheid. Blommesteyn zat met de kaart van Staats Vlaanderen voor zich, en vergeleek bij onderscheiden Couranten, | |
[pagina 168]
| |
welke hij verzameld had, hoe vele vestingen de Staat sedert de laatste maanden verloren had, toen hem dixon kwam bezoeken, en hem uit zijne zwaarmoedigheid opbeurde, door hem te verhalen, hoe vele ervaren krijgskundigen dezen stap der Franschen als zeer gewaagd oordeelden, zoo uit hoofde van de sterkte dier vesting door de kunst, als ook dat de toevoer van Zeeland niet kon worden afgesneden, en zij dus nooit door hongersnood of gebrek aan oorlogs benoodigdheden tot overgaaf kon genoodzaakt worden. ‘Maar,’ zeide hij, ‘het zal toch zaak zijn, dat men de belegerde Burgers en de dappere soldaten in Bergen aanmoedige door zigtbare bewijzen, dat hunne landgenooten zich de ellenden der belegering aantrekken, en alles willen aanwenden, wat hun mogelijk is, om die voor hun door betrekkelijken overvloed dragelijker te maken.’ ‘Wat moet 'er dan gedaan worden?’ vroeg blommesteyn, ‘Ik ben tot alles volkomen genegen.’ Dixon zeide: ‘De beurs moet niet alleen ruim geopend; maar men moet verkwikkingen, levensen geneesmiddelen in de ruimte daarheen zenden. Ik kom zoo even uit het huis van den Heer corver, daar zag ik waarlijk een aandoenlijk tooneel: de eerwaardige matrone, zijne huisvrouw, was met hare drie dochters ijverig bezig met het eigenhandig maken van pluksel, om voor | |
[pagina 169]
| |
de gekwetsten te Bergen op den Zoom te dienen.’ Blommesteyn riep nu uit: ‘Als daar mede het Land te helpen is, Mijnheer dixon! dan zijt gij bij den regten man. Ik zal een geheel vaartuig met eetwaren daarnaar toe zenden, welke gij van gevoelen zijt, dat daar meest noodig of welkom zijn zullen.’ ‘En wat mij betreft,’ zeide zijne huisvrouw, ‘Ik zal het Mevrouw corver of hare dochters niet gewonnen geven, om (al moest het dag en nacht wezen) pluksel voor die ongeluk, kige menschen te maken.’ Nu wees dixon hem tijd en plaats aan, waar hij zich zou kunnen vervoegen, om op de geregeldste wijze zijn edel oogmerk te bereikenGa naar voetnoot(*). ‘Ik wil meer doen,’ zeide | |
[pagina 170]
| |
blommesteyn, ‘ik wil, daar ik hoor, dat men zoo gemakkelijk in Bergen op Zoom uit Zeeland komen kan, zelf met een scheepje daar naar toe varen, zoo gij lust hebt, om made te gaan, en dan daar opnemen, wat 'er wel zoo het allernoodigst is.’ ‘Hemel!’ riep zijne huisvrouw uit: ‘blommesteyn! zoudt gij u dan in | |
[pagina 171]
| |
eene belegerde stad, waarop de vijand zoo vreesselijk schiet, gaan wagen?’ ‘O,’ antwoordde dixon, ‘dat gevaar is zoo groot niet, als gij het u voorstelt, Mejuffrouw! Men begeeft zich niet naar de gevaarlijkste punten, en gij zult toch wel gelooven, dat ik ook, even min als uw man, mijn leven moê ben, en het niet roekeloos wagen zou... ik moet daarom mijnen Vriend betuigen, dat, als het hem ernst is, ik volvaardig genegen ben, om hem te vergezellen. ‘Het is mij,’ hernam blommesteyn, volkomen ernst... daar is mijn, hand 'er op. Als het mijn kantoor gehengt, gaan wij naar Rotterdam, en daar zullen wij wel een vaartuig krijgen, dat ons naar Bergen brengt. - Ik zal daar in allen spoed wel het een en ander inslaan, zoo dat wij niet met ledige handen komen.’ Zijne huisvrouw, volkomen de onverzettelijkheid van zijnen aard kennende, liet, schoon met weerzin, af van verder zich tegen dat plan aan te kanten: en te minder nog vond zij hier vrijheid toe, daar zich in dit voornemen de edele goedhartigheid en milddadigheid van den regtschapen Hollander openbaarden, van Welke zijde blommesteyn haar niet het minste behaagde. Ook was zij geruster, daar hem de Heer dixon zou vergezellen, dien zij genoeg meende te kennen voor eenen man, welke zich juist niet onbe- | |
[pagina 172]
| |
raden, buiten noodzakelijkheid, aan lijf- of levensgevaar zou blootstellen. Blommesteyn bleef ook volharden bij zijn ontwerp, en reeds den volgenden dag liet hij, nadat antje hem, met al de liefde eener huisvrouw gebeden had, dat hij zich maar korten tijd binnen Bergen op Zoom op zou houden, en zich zorgvuldig voor alle gevaren zooveel mogelijk wachten, zich met zijn' vriend dixon naar Rotterdam brengen, en hij besteedde daar zoo korten tijd tot het inkoopen van de verkwikkengen, die hij met overleg van dixon noodig oordeelde voor de Bergenaars, dat zij reeds daags daaraan, toen het tij gunstig was, van voor Rotterdam vertrokken. Naauwelijks waren zij Dordrecht voorbij en de Kil door, of reeds hoorden zij het geweldig schieten op Bergen op den Zoom, of uit de stad op de Belegeraars, hetwelk de verre afstand niet toeliet te onderscheiden; blommesteyn kon echter niet nalaten aan dixon te verklaren, hoe het hem voorkwam, dat zij tochwel zouden doen, met zoo voorzigtig te zijn, van zich toch niet in de stad te laten opsluiten; ja zelfs, als de stad te hevig gebombardeerd werd, als zij naderden, dan liever terug te keeren, dan zich noodeloos en onvoorzigtig te wagen. Dixon bestemde dit voorstel van zijn' vriend, schoon hij het meer uit vreeze, nu zij het oorlogs tooneel nader- | |
[pagina 173]
| |
kwamen, dan uit eigenlijke ware voorzigtigheid geboren achtte. Toen zij tegen den middag van den volgenden dag, zijnde de 15de September, de muren van Bergen op den Zoom naderden, was het er geheel stil, zoo wel van de zijde der Franschen als der Hollanders, en nadat zij hunne papieren aan den uitlegger en de wacht hadden laten zien, en dezelve in goede orde bevonden waren, voeren zij de haven in, en, zoo ras zij aan wal gekomen waren, vervoegden zij zich op het Stadhuis, om aan de ten dien einde bestemde Kommissie opgave te doen van de medegebragte verkwikkingen. Blommesteyn werd, toen zij nog maar weinige voetstappen in de stad gedaan hadden, reeds ontroerd door het vreemd gezigt van eene stad geheel van straatsteenen ontbloot, wanneer hij twee burgers voor hem heen gaande met veel aandacht naar de lucht zagen staren, en tegen elkander hoorde zeggen: ‘het gevaar is over... de bombe zal ons niet raken.’ Blommesteyn bemerkte, toen opziende, mede eene bombe, die met groote snelheid over zijn hoofd heen ging, en luisterde dixon in, dat het hem hier toch heel onveilig toescheen, en dat zij dus hun verblijf maar kort in de stad zouden maken. ‘Het komt mij voor,’ vervolgde hij, ‘dat zij, die het bezoeken van eene belegerde stad, voor een speelreisje houden, 'er geheel niet achter zijn. | |
[pagina 174]
| |
Ik voor mij wenschte, dat wij weder op de Zeeuwsche stroomen waren.’ Dixon beduidde hem, dat zij, daar zij nu toch in de stad waren, het een en ander bezien moesten, dewijl zij anders bij hunne te huiskomst een belagchelijk figuur zouden maken. Toevallig had dixon eenige kennis aan Ds. janssen, en, nadat zij zeer beleefd en gunstig op het Stadhuis ontvangen waren, en hun hartelijk dank gezegd voor de zoo sprekende blijken van mededoogen en liefdadigheid was, begaf zich dixon met blommesteyn naar Ds. janssen, welke zich verheugde, van zijnen ouden Vriend dixon een bezoek in de belegerde stad te ontvangen. Terwijl zij bij Ds. janssen zaten, begon, weder het geschut der Franschen op de buitenwerken der stad te spelen, zoodat alles in de woning beefde en dreunde. ‘Ik zie, mijne Heeren!’ zeide Ds. janssen, ‘dat gij verschrikt door dit ongewone geluid, maar wij zijn reeds geheel, aan hetzelve gewend; daar wij weten, dat dit alleen de buitenwerken geldt, trekken wij ons dat niet bijzonder aan: en gaan met onze gewone bezigheden voort, alleen verlangende den uitslag te weten, of namelijk de vijand eenige naderingen gemaakt heeft. Buiten de bommen achten wij ons hier veilig. Ja, gij kunt u naauwelijks de wonderbare kalmte, die 'er hier heerscht, voorstellen. Hebt gij lust, vergezelt mij eens in eene der drooge grachten, | |
[pagina 175]
| |
die van het punt, waarop de aanval thans geschiedt, genoegzaam verwijderd is.’ Schoon eerst aarzelende, eindelijk door de kloekmoedigheid van Ds. janssen als bezield, en door nieuwsgierigheid gedreven, ging blommesteyn met dixon op het geleide diens onverschrokken Leeraars naar de aangewezen drooge gracht, en tot hunne verwondering zagen zij daar, in plaats van de akelige tooneelen van den oorlog, eene bijna volledige kermis, door de krijgsluî aangerigt. Geene sporen van gebrek lieten zich zien, daar 'er kramen rijkelijk van eetwaren voorzien stonden, en 'er niet minder overvloedig door de rondzwervende zoetelaarsters getapt werd. Hier zaten vier soldaten op eene trom, die hun ten tafel diende, op de kaart te spleen; weder anderen waren bezig met dobbelsteenen te werpen; daar speelden 'er met kegels; wat verder ging de viool en eenige soldaten en wijven, die het leger volgden, danstten lustig voor dezelve - terwijl een moê gedanst paar in een hoek bij elkander in eene verliefde houding nederzat, en aan de gebaren zigtbaar was, dat zij elkander over alles, behalve den oorlog, onderhielden. Het gezigt van deze vrolijkheid zou blommesteyn geheel hebben doen vergeten, dat hij in de belegerde stad was, had niet het aanhoudend gebulder van het geschut hem daarin verhinderd; behalve dat hij eenige meer of min in de Buitenwerken | |
[pagina 176]
| |
gekwetsten, ja twee of drie dooden, door hunne kameraads zag wegdragen, voorbij het tooneel van verstrooijing, waarin dat zelfs geene verstoring scheen te veroorzaken. Onder het terugkeeren kon dixon niet nalaten zijne verwondering te kennen te geven over dit, met de toch verschrikkelijke omstandigheden, vooral voor den soldaat, die dagelijks aan lijf - en levensgevaar was blootgesteld, volstrekt strijdig tooneel. Ds janssen antwoordde hierop: ‘Behalve eene groote losheid en onnadenkenheid, die bij de meeste krijgsluî plaats heeft, werkt zeker de gewoonte mede tot deze verharding der menschelijke natuur: en het schijnt, dat het dikwijls blootgesteld geweest te zijn aan doodsgevaren, en daaraan telkens ontkomen, den mensch eene bijna ongeloofelijke gerustheid in gevaar bijzet.’ Blommesteyn kreeg nu den lust om eens de batterijen en ligging van het Fransche leger te beschouwen, op de eene of anderen hoogte of toren; maar, op het verzoek van dixon, dat hem aan zijne vrouw en kinderen te veel gelegen was, en op den raad van Ds janssen, dewijl dit verscheiden reeds met den dood bekocht hadden, liet hij hiervan af. Ds. janssen merkte hierbij te regt aan, dat de Heer dixon in zijn vriend een levendig voorbeeld zag, hoe zelfs deze zigtbare gerustheid van denzelven, | |
[pagina 177]
| |
welke bij den aanvang van de kanonnade geene plaats had, een bewijs opleverde van hetgeen hij wegens de spoedige verharding van den mensch in gevaren had aangemerkt. Ds. janssen zag nu op zijn horlogie, en bemerkte, dat het voor hem tijd was, om in een ander gedeelte van de drooge gracht zijnen dagelijkschen bedestond voor de krijgslui en de burgers, die zulks verkozen, te houden. Hij noodigde blommesteyn en dixon uit om dit bedrijf bij te wonen; en toen zij derwaarts heen gewandeld waren, stond reeds êen gedeelte der krijgsbezetting in behoorlijke orde geschaard. Ds. janssen stelde zich voor twee op elkander geplaatste trommels, waarop de Bij bel gelegd was. Hij stortte zijn gebed met eene kracht en eerbied uit, die zelfs de ruwe gemoederen der soldaten deed beven, zoodat 'er geen geritsel gehoord werd, als de stilte niet door het geschut, dat op de wallen speelde, werd afgebroken. Hij las daarop eenen Tekst af, waarover hij naar tijdsgelegendheid sprak, en in zijne toepassing den moed der soldaten aanprikkelde, om met dapperheid en trouw te strijden. Hij had de ongemeene gaaf, om zich voor het volk verstaanbaar uit te drukken: hun betoogende, dat de ware heldenmoed uit deugdzame en godsdienstige beginsels ontsproot - en dat de lafhartigheid uit het tegengestelde geboren werd, zeide hij, om dit met allen | |
[pagina 178]
| |
nadruk den soldaten in te boezemen, in vervoering van ijver: ‘In het kort de Hemel is niet gemaakt voor HondsvottenGa naar voetnoot(*).’ Toen Ds. janssen tot zijn nagebed wilde overgaan, stortten 'er, ter zijde zijner toehoorders, twee zeer groote bommen neder, die openbarstende handgranaten en schroot rondom verspreidden, echter met den gelukkigen uitslag, dat zij niemand kwetsten; waarop Ds. janssen met een kort maar nadrukkelijk gebed de Godsdienstoefening eindigde. Bij het scheiden dezer godsdienstige bijeenkomst verstonden de toehoorders, dat een der Buitenwerken, bij deze gelegenheid, door de Franschen op de Hollanders veroverd was, hetwelk een' zeer zigtbaren invloed had op de gemoederen, en blommesteyn benevens dixon, nadat zij van Ds. janssen beleefdelijk afscheid genomen hadden, besluiten deed, om hum vertrek uit de stad en de haven te bespoedigen, en het het beleg van Bergen op den Zoom voor genoegzaam bezien te achten, vooral daar de groote overvloed, in die vesting plaats hebbende, nadere verzorging als nog onnoodig maakte, gelijk zij dan | |
[pagina 179]
| |
ook, schoon maar even voor den avond, de haven uitkwamen, en zich op de Schelde bevonden, gaande hun scheepje, daar het dood stil en het tij tegen was, op een halfuur afstands van dezelve ten anker. |
|