Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Tiende hoofdstuk.De Stadhouder nam nu met zijne Gemalin en de Vorstinne Weduwe, van de Staten van Vriesland en de Regering van Leeuwarden, een aandoenlijk afscheid, daar de Vriezen, schoon zich hartelijk verheugende over's Vorsten bevordering, te gelijk zich bedroefden over het vertrek der Vorstelijke Personaadjen, die door derzelver langdurig verblijf en minzaamheid, zoowel als door de voordeelen, natuurlijk aan zoodanige hofhouding verknocht, zeer dierbaar geworden waren. Hij vertrok met vier groote en twee kleine jagten, van de Lemmer naar Amsterdam, op den avond van den tienden van Bloeimaand. Blommesteyn had het streelend genoegen, dat juist zijne kompagnie schutters, op dien heugelijken dag, reeds vroegtijdig opgeroepen was, om post te vatten op den Singel, over de Luthersche Nieuwe Kerk. Eer hij evenwel uittrok, had hij zorge gedragen, dat hij met eene | |
[pagina 153]
| |
uitstekend groote en fraaije kokarde zijnen hoed versierd had. Niet alleen, dat dezelve van het schoonstkleurig lint gemaakt was, maar hij had 'er met gouden letters door zijne zuster margootje op laten borduren de jaartallen van 1672 en 1747, doelende op de verheffing van willem den III, en op die van den toènmaligen Prins willem karel hendrik friso. Zoo uitgedost stapte hij met moed, van hellebaard, sjerp en degen voorzien, naar de vergaderplaats zijner Schutters, en geleidde hen met eenen manhasten stap, en een' glans van genoegen op het aanschijn, naar den Singel, om aldaar de komst van het Doorluchtige Geslacht aftewachten. De tegenstroom belette, dat het jagt, waarop zijne Hoogheid zich met Gemalin, Moeder en Dochter bevond, spoedig het IJ kon opzeilen, ja ten negen ure moest hetzelve nog voor Durgerdam ten anker komen. Twaalf ure sloeg de klok van de Haringpakkerstoren, en dit was juist het streelend oogenblik, waarop zich het reikhalzend ongeduld der Amsterdamsche Burgerij voldaan zag, daar de jagten, onder het gebulder der kanonnen van Stads wallen, dat door alle vaartuigen, welke eenig geschut voerden en voor de stad lagen, beantwoord werd; onder het gelui der klokken, bij het waaijen van honderde vlaggen, de stad binnen voeren, terwijl de lucht daverde van den eindeloos herhaalden vreugdekreet: Leve Oranje! | |
[pagina 154]
| |
Zoo ras het jagt zijner Hoogheid door de schutsluis was, plaatste deze zich in den Stuurstoel. Hij was in een blaauwachtig kleed, met gouden galonnen en franje gedost: zijn hoed met een' breeden gouden boord omzet, en van een zwarte kokarde voorzien, daar hij met zijne regterhand op het boord van het jagt leunde. Eer het jagt aan zijne legplaats gekomen was, had hij reeds oneindige malen het juichende volk gegroet, terwijl ook zijne Gemalin met hare Dochter de Prinses carolina en de Vorstinne Weduwe zich op het dek vertoonde. Hoe gloeide het hart van blommesteyn van blijdschap, toen hij den Vorst met de zijnen in het oog kreeg, en hij, terwijl het jagt werd vast gemaakt, zijne manschap plegtig het geweer liet presenteren, en met het Oranje-Vaandel driewerf zwaaijen. Naauwelijks was het jagt vast aan de bestemde legplaats, of door eenige stadsboden werd gehoor voor Burgemeesteren gevraagd: hetwelk oogenblikkelijk vergund zijnde, traden de Burgemeesteren gerrit corver en gilles van den bempden met den Pensionaris staal en een der Secretarissen allen in hun plegtgewaad met groote statelijkheid den breeden trap van het jagt op - en in het paveljoen, waar zij hunne pligtpleging aflegden, den Vorst met zijne aankomst binnen de muren van Amsterdam ver welkomende, Verscheidene Collegien, zoo van | |
[pagina 155]
| |
de Admiraliteit als Bewindhebberen van de Oost-en West-IndischeCompagnien alsmede die der Protestantsche Leeraren en die der Parnassim der Portugesche Joden volgden het een na het ander. - Blommesteyn, die gedurig als Kapitein bleef wacht houden, gevoelde eene heimelijke ijverzucht dat hij, noch de overige Officieren der schutterij, nog geen gehoor bij den Vorst had gehad, daar reeds aan verscheidene bijzondere personen de toegang vergund werd. Nadat de meeste begroetingen afgeloopen waren, verscheen de Stadhouder met zijne Gemalin en Dochter, vergezeld van den Heer van jever, wiens aanbod, om van deszelfs woning dien nacht gebruik te maken, door den Vorst was aangenomen, op het dek, en dus liet nu blommesteyn door een' adelborst zijner kompagnie voor zich en de overige Officieren van het Oranje-Vaandel, al was het maar voor een oogenblik, gehoor verzoeken. Dit werd oogenblikkelijk toegestaan, doch daar de maaltijd juist in het paveljoen werd aangerigt, ontving hem de Stadhouder voor den ingang van hetzelve, waarover dezelve, nadat blommesteyn zijne begroeting en verwelkoming gedaan had, eene verschoonende pligtpleging maakte, als daar de bekrompenheid der plaats dit oogenblik geen' toegang in het paviljoen gedoogd had. Middelerwijl was het oog van den Stadhou- | |
[pagina 156]
| |
der gevallen op de zeer groote en blinkende kokarde, die op blommesteyns hoed schitterde. Hij had met eenen oogwenk gezien, dat daarop de jaargetallen van 1672 en 1747 in het goud geborduurd waren. Dit liet hij niet ongemerkt voorbijgaan, en met een' vriendelijken ernst voerde hij den Heer blommesteyn daarop wijzende tegen: ‘Mijnheer! waarlijk deze kokarde is zeer fraai, maar nog fraaijer zou dezelve zijn, indien 'er het jaartal 1672 afgebleven wasGa naar voetnoot(*).’ Blommesteyn boog zich zeer beleefdelijk, doch het ontbrak hem dit oogenblik aan woorden op deze aanmerking van den Vorst, waarvan hij ook na het genomen afscheid eerst de wezenlijk berispende meening duidelijk besefte. Nadat blommesteyn, toen zijne kompagnie door eene andere vervangen was, dezelve had afgedankt, begaf hij zich naar zijn huis, waar | |
[pagina t.o. 156]
| |
IV. Deel.
‘Deze kokarde is zeer fraai, maar nog fraaijer zou dezelve zijn enz. bl. 156. | |
[pagina 157]
| |
reeds het gerucht vooruitgeloopen was, hoe hij met de overige Officieren van zijn Vaandel gehoor bij den Vorst en zijne Familie had gehad; en waar hij dus met reikhalzend verlangen werd te gemoet gezien, daar zoowel zijne anna als de overige huisgenooten en de Heer dixon hem in de uitstekendste luim verwachtten; doch zij hadden zich merkelijk bedrogen, want zoo als hij in de zijkamer binnentrad, smeet hij, eer hij nog iemand had goeden dag gezegd, zijn' hoed op tafel neder, en niemand waagde het, zoo gramstorig, stonden zijne trekken, om hem aanstonds de rede van zijn misnoegen te vragen. Eindelijk waagde het dixon, zeggende: ‘Gij schijnt een weinig buiten uwe luim, mijn Vriend!’ Blommesteyn. Dat geloof, dat denk ik: ieder, dien overgekomen was, dat mij voor een groot half uur bejegend is, zou, al was hij een zoo groot Filosoof, als gij, uit zijn humeur wezen. Dixon. Gij hebt immers over een groot half uur gehoor bij zijne Hoogheid gehad: die zal u toch niet onvriendelijk behandeld hebben? Blommesteyn. Neen! vriendelijk, zeer vriendelijk... en ik wenschte toch, om mijne goudbeurs, die degelijk goed gespekt is, dat ik zijne Hoogheid maar niet gesproken had. En nu verhaalde hij, wat de Stadhouder met | |
[pagina 158]
| |
eenen veel beteekenenden grimlach van het jaartal 1672 op zijne kokarde, gezegd had: eindigende met de woorden: ‘Ik wil op het oogenblik margootje! dat gij 'er die cijferletters afdoet, als of zij 'er nooit op geborduurd waren geweest.’ ‘Als het u blieft, broeder!’ zeide margootje, ‘maar ik heb het op uwe order gedaan. Ik wist niet wat dezelve beteekenden, zoo min als ik nu nog weet, waarom zij 'er weêr af moeten.’ Juffrouw blommesteyn vroeg nu den Heer dixon, hoe hem dat gezegde van den Stad houder voorkwam, en deze antwoordde: ‘Regt uit gesproken Mejuffrouw, en ik hoop, dat uw man het mij ten beste duiden zal, is de Stadhouder daardoor, welke goede gedachten ik van hem koesterde, niet weinig daarin geklommen.’ Blommesteyn. (in groote verwondering) Geklommen? Dixon. Ja, mijn vriend! en ik zal u met alle rondheid daarvan reden geven. Vooraf wil ik echter dit wel zeggen, dat ik gewenscht had, dat het u niet bejegend was, en en als gij mij vooraf geraadpleegd hadt over het plaatsen van dat jaartal, zou ik het u, schoon ik niets van zoodanig een gezegde vooraf vermoeden kon, afgeraden hebben. Maar om voort te gaan... mij blijkt uit dit gezegde, dat de nieuwverkoren Stadhouder een vijand is van alle tooneelen van woestheid en geweld, waarvan | |
[pagina 159]
| |
helaas! het jaar 1672 een zoo deerlijk voorbeeld is in onze geschiedenis, dat ik wel eens om de eer der natie wensch, dat 'er verscheiden bladen van dat jaar, aan eene eeuwige vergetelheid konden worden opgeofferd. Ik voorspel mij uit dit gezegde, dat de Stadhouder een vriend van zachtheid en gematigdheid is, en dus zelfs alle de sporen en herinneringen van vorige verschillen, zooveel mogelijk, wil uitgedelgd hebben, opdat de in deze oogenblikken zoo hoogst noodzakelijke eendragt herleve - eindelijk dit stemt alles volkomen overeen met hetgeen mij verhaald is van zijne burgerlievende geaardheid, dat hij namelijk bij herhaling ter gelegenheid, dat hem zijne verheffing zoo in Zeeland als Holland verhaald werd, gedurig vernomen heeft, of 'er ook bloed gestort was, of 'er ongelukken gebeurd waren: en dat hij van het tegendeel onderrigt wordende, verklaard had: ‘Dat is mijn grootst vermaak, hetwelk ik sinds deze omwenteling genoten heb, en hierom zijn mijne vurigste en aanhoudende smeekingen geweest, en zij zullen het blijven, dat het God behage, dat een werk, zoo zigtbaar door zijne goedkeuring bekrachtigd, door geene bloedstorting bezoedeld worde.’ Blommesteyn. Ja, als men het zoo inziet, dan kan ik niet ontkennen of het gezegde van den Stadhouder doet hem waarlijk eer aan. Ik | |
[pagina 160]
| |
kan u evenwel zeggen, dat het mij al het aangename van dezen dag, wat mij zelven betreft, verbitterd heest: en ik houd het daarvoor, dat 'er verscheiden genoegelijke uitzigten, die ik had... Dixon. Kom, kom, blommesteyn! Geene onnoodige zorgen; laten wij dezen dag verder met een opgeruimd hart doorbrengen, en heden avond (daar ik gehoord heb, dat de Vorstelijke familie van de illuminatie dezen nacht getuige wil zijn) beschouwen, hoe de burgers van Amsterdam, door heerlijk geschilderde en verlichte zinnebeelden, op nieuw wedijveren om uit te blinken, in hulde aan den verkozen Stadhouder toe te brengen. Blommesteyn geraakte zoo door zijnen vriend dixon, als door zijne lieve wederhelst weder in zulk eene bedaarde stemming, dat hij met een hartelijk genoegen, nog dien avond met zijne huisvrouw op de stoep van zijne woning stond, toen de Vorstelijke familie, in een jagt, de onderscheiden grachten van Amsterdam door-, en ook dus de prachtig verlichte woning van blommesteyn voorbij voer, en het hem toescheen, dat zij bijzonder hare aandacht vestigde op zijne twee nieuwe chasinetten, die naat eene teekening van troost vervaardigd waren, en waaronder de volgende regels stonden: op 't eene | |
[pagina 161]
| |
Onze IJ-God drijft zijn zilte baren
Veel sneller voort naar d' Amstelvoed,
Nu men niet vreest voor staatsgevaren
En frizo wordt aan Land gegroet.
en op het ander Men steke op deze vreugdemare
Een talrijk licht, vol kunst, aan brand.'
God redt in 't barnen der gevaren
Ons lief en dierbaar Vaderland.
Ook, den volgenden dag, trok hij weder met vernieuwd genoegen, aan 't hoofd zijner Kompagnie Burgers naar den Haarlemmerdijk, die van de poort af geheel met Schutters ter wederzijde bezet werd, tegen den tijd, dat de koetsen, die den Vorst en de Vorstinnen, benevens hun aanzienlijk gezelschap, naar den Haag voeren zouden, dezen dijk zouden overrijden. In de eerste koets was de jeugdige Prinses carolina, naast eene Hofdame gezeten. De aandacht van dit Vorstelijk kind, hetwelk een gepluimd hoedje op het hoofd had, werd zoo getroffen door het gejuich des volks en het gewuif der hoeden, dat het juist, toen het op de hoogte van de Kompagnie van blommesteyn gekomen was, als wilde het deelen in de algemeene vreugde, of dezelve dankbaarlijk beantwoorden, dat hoedje van het hoofd nam, en daarmede in het rond zwaaide. Schoon blommesteyn | |
[pagina 162]
| |
dit geenszins als eene hulde aan zijnen persoon aanmerkte, was hij echter wel te vreden, van juist dat gelukkig oogenblik getroffen te hebben. Het was voor hem ook zeer streelende, dat hij de Kolonellen der Schutterij, van de poll en van loon, met ontbloote degens in de hand, ter wederzijde van de koets zag rijden, waarin de Vorst en Vorstin gezeten waren, en daarna te vernemen, dat zij hen tot buiten de Haarlemmerpoort vergezeld hadden, en bij het afscheidnemen 's Prinsen gulhartigen dank en lof betuiging verstaan hadden, voor en over alle de blijken van genegenheid en achting, die hij, staande zijn verblijf, van de Schutterij der stad Amsterdam ontvangen had, hetwelk ook aan blommesteyn, als Kapitein bijzonder gelast werd, om aan zijne Kompagnie, uit naam van den Vorst, over te brengen, waaraan hij zeer volvaardig en met ophef voldeed. Dezen middag hielden zijn broeder hendrik met zijne huisvrouw femke het middagmaal ten huize van blommesteyn, met eenige andere vrienden, en werd bij het nageregt natuurlijk met een boordevolletje aan den Prins gedacht, en nu verraste femke haren broeder en het geheel gezelschap met een Lied, van den Dichter langendyk, dat haar man dezen dag uit het naburig Haarlem ontvangen had, en op de wijze van | |
[pagina 163]
| |
Wilhelmus van Nassauwen gaande, van dezen inhoud was: Wilhelmus van Oranje,
Geteeld uit Nassaus bloed,
Vermaagschapt aan Brittanje,
Zal wagen lijf en goed.
Voor Kerk en Staat te strijden
Is deze held van zins,
Hij zal ons Land bevrijden,
Vivat, lang leev' de Prins!
Hebt dank, o Heeren Staaten!
Die onz' Oranjeheld,
Ten spijt van die ons haaten
Nu tot Stadhouder stelt.
Nu staan de looze Franschen
Te kijken hier en gins;
Zij moeten 't Land uitdansen.
Vivat, vivat de Prins!
God liet ons niet bezwijken
In onzen hoogen nood,
Laat ons niet van hem wijken,
Looft, looft hem, klein en groot,
Wilt nu victorie branden,
Gelijk men is van zins,
Roept nu door alle Landen,
Lang leef, lang leef de Prins!
Nu zullen de Soldaten
Van ons Gemeenebest,
Met bommen en granaten,
Hem jagen in zijn nest.
| |
[pagina 164]
| |
Die ons wil overheeren,
Zal vluchten hier en gins.
Wij zullen triomseren,
Lang leef, lang leef de Prins!
De Vlooten van Brittanje
Zijn overal in zee;
De vlaggen van Oranje,
En wapens zijn al reê.
Hoor pauken en trompetten,
Nu spelen hier en gins.
Wie zal de vreugd beletten,
Vivat! lang leef de prins!
De Leeuw schrikt nu voor 't kraaijen
Des Franschen Haans niet meer,
De Oranjevlaggen waaijen
Nu tot Vorst Willems eer.
Men zweert hem hulde en trouwe
En zingt vast hier en gins,
Wilhelmus van Nassouwen
Vivat, vivat de Prins!
Van Hof en Torentransen
Waait nu de Oranjevlag,
Tot bittre spijt der Franschen.
o Aangename Dag!
God zegen de eedle mannen,
Die rustig zijn van zins
Te vechten met tirannen.
Vivat, vivat de Prins!
Men ziet Prins Willem treeden,
Van groot en klein begroet,
Door Neêrlands blijde steden;
Want hij zal goed en bloed
| |
[pagina 165]
| |
Voor Kerk en Vrijheld wagen,
Gelijk we ook zijn van zins.
Elk roept met 's Gravenhagen,
Vivat, vivat de Prins!
Speelt klokken en kartouwen,
Dat elk victorie brand',
Wilhelmus van Nassouwen,
Stadhouder van het Land,
Wordt door de Burgerheeren
Verwellekomt alsins.
Wij zien hem triomferen
Gods zegen volg' den Prins!
Blommesteyn klapte in de handen van vreugde over dit op dien dag zoo toepasselijk lied, met zooveel hartelijkheid door femke gezongen. Valkenburg aanmerkende, dat dit Liedje vele blijken droeg van ligt opgeslagen en in de haast gemaakt te zijn, zeide blommesteyn. ‘Tut! tut! gij hebt ook altijd wat aan te merken, valkenburg - als het hart bij zulke gelegenheden maar goed is, wat dunkt 'er u van troostje?’ ‘Ja! ja!’ zeide deze - ‘op mijne IJ en Amstelgoden van gisteravond, zal ook wel wat af te geven zijn, maar in zulke omstandigheden moet men veel toegeven. Ieder doet dan, wat en zooveel hij kan. Denken wij maar aan de schilderij, die op den Fluweelen Burgwal gisteren uitgestoken werd, waarop een groote Haan afgebeeld was, die (zeker niemand an- | |
[pagina 166]
| |
ders dan den Koning van Frankrijk voorstellende), met een' uitgestrekten hals door een' bril zag, met dit zeer eenvoudig opschrift: Eilieve kijk. - Hierover barstte het geheele gezelschap in lagchen uit, en valkenburg hield zijne kritiek voor zich. |
|