| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De groote Staatsomwenteling ging ondertusschen met ongeloofelijke snelheid voort, en de Prins te Leeuwarden onderrigt van het gebeurde in Zeeland, betuigde zoo aan de Staten dier Provincie door eenen brief, als aan de Staats-Commissie, wegens die Provincie aan hem gezonden, dat hij, hoe hagchelijk ook de tijdsomstandigheden waren, de hem opgedragen waardigheden aannam, en zijne reis naar dat Gewest, met allen spoed, vervorderen zou.
Middelerwijl had onze blommesteyn het genoegen, dat hij ook in zijne geboortestad aan zijnen wensch voldaan zag, daar de Regering dier stad, op den tweeden Mei, het voetspoor niet alleen van Zeeland, maar dat van Dordrecht, Leyden, Haarlem, en andere steden volgde. Reeds vroeg had zich blommesteyn onder de zamengeschoolde menigte op den Dam voor het Stadhuis bevonden, die van tijd tot tijd toenam, en onder welke sommigen met
| |
| |
Oranjekokarden en linten voorzien waren. Zoodra blommesteyn het geraden achtte, voorzag hij zich mede van dat teeken der omwenteling. De Regering, in den smaak des volks, wat te lang toevende, begon de vergaderde schare daarover, door morren, haar misnoegen te kennen te geven, tot dat eindelijk de vensters der puije van het Stadhuis, tusschen els en twaalf ure, geopend werden, en Heeren Burgemeesteren, vergezeld van eenen bode, aan dezelve verschenen. De laatste stak nu, met ongedekten hoofde, een Oranjevaandel uit, en bleef het vasthouden, terwijl de Secretaris van de poll eene bekendmaking, uit naam van Burgemeesteren en Regeerders van Amsterdam, het besluit van de Vroedschap eenparig genomen, voorlas, om de afgevaardigden van Amsterdam, ter dagvaart te magtigen en te gelasten, om ter Vergadering der Staten van Holland en Westvriesland met de Edelen en Steden in te stemmen, tot het verkiezen en aanstellen van zijne Hoogheid, den Prins van Oranje, tot Stadhouder, Kapitein en Admiraal - Generaal van de Provincie van Holland en Westvriesland.
Reeds op het gezigt van het uitsteken des vaandels, was al het gemor gestild, ja een luide vreugde-kreet van Vivat Oranje! veroorzaakte, dat 'er van het lezen der bekendmaking weinig verstaan kon worden. En op hetzelfde oogen- | |
| |
blik, glinsterde de geheele wemelende menigte, als of zij door eene tooverroede was aangeraakt, door den glans van Oranjelinten, die bij de meesten aan de hoeden gehecht, onder het wuiven en zwaaijen derzelve, een sedert vele jaren en door weinige van het toen levende geslacht gezien schouwspel, opleverden.
Blommesteyn vernam ondertusschen, dat, den volgenden dag, in 's Hage de openlijke af kondiging van 's Prinsen verheffing, van wege de Staten van Holland en Westvriesland, geschieden zou. Hij onderstelde, dat zeker de blijdschap in den zetel des bewinds en der hof plaats, tot nog grootere hoogte stijgen zou, dan te Amsterdam, en besloot dus oogenblikkelijk, om, vergezeld van zijnen zoon valkenburg, met een rijtuig derwaarts te snellen, ten einde nog voor den avond in den Haag te zijn. Zoo gezegd zoo gedaan. Zij kwamen juist op hetzelfde oogenblik in den Haag, als zich daar het gerucht verspreidde, dat de afgevaardigden der meeste Steden, met jagten den Haag naderden.
Blommesteyn begaf zich met valkenburg naar het Zieke, waar reeds twee jagten van de Stad Haarlem, elk een Oranjevaandel voerende, aan den wal schoten. Aan het hoofd dier Stads Afgevaardigden, alle van Oranjekokarden voorzien, stapte eerst een tachtigjarig grijsaard aan wal, de Burgemeester van de ka- | |
| |
mer, waarop de toegeschoten menigte in een luid gejuich uitbarstte, dat echter voor eene poos gestaakt werd, toen hij, een teeken gegeven hebbende, dat hij iets tot het volk te zeggen had, in deze eenvoudige maar aandoenlijke woorden, hetzelve aansprak: ‘Vrienden! ik ben een man van een en tachtig jaren: ik heb nog eens beleefd, dat 'er een Stadhouder van Holland werd aangesteld, gelijk zulks eerstdaags weder staat te geschieden. In hope en verwachting, dat God zulks tot heil van 't Vaderland zal laten gedijen, heb ik niet kunnen nalaten, schoon ik in vele jaren niet in den Haag geweest ben, mij hier te laten vinden, als de oudste Regent der stad Haarlem, tot het bijwonen van deze plegtigheid; alleenlijk biddende, dat zich de gemeente stil en zedig gelieve te gedragen.’ Diep was elk door deze taal getroffen, en terwijl de menigte de Afgevaardigden naar hun logement geleidde, volgde ook blommesteyn met valkenburg, en verklaarde hem: ‘Al zag en hoorde ik niets meer, dan ik nu gezien en gehoord heb van Burgemeester van de kamer, dan was mij zulks alleen dubbeld de reis naar 's Hage waardig.’
Maar het was 'er zeer verre af, dat zich hiertoe de omstandigheden, deze gebeurtenis verzellende, bepaalden, daar zij, in de Doelen hunnen intrek genomen hebbende, bij de eerste schemering van den dageraad, reeds de trom
| |
| |
hoorden roeren, en de Haagsche schutterij van het oranje blaauwe en witte Vaandel benevens de geheele bezetting, zoo te voet als te paard, in de wapenen verscheen. De slagboomen aan de ingangen van het Binnenhof werden door wachten, zoo uit de burgerij als uit het krijgsvolk bezet. - Blommesteyn kon het toen niet langer in het bed houden. Na valkenburg gewekt te hebben, en een kort ontbijt, gingen zij uit, om van alles ooggetuigen te zijn. Zij konden niet nalaten in het voorbijgaan de door de Haagsche schutterij, als naar ouder gewoonte, geplaatste Meiboomen te beschouwen; maar bijzonder bewonderden zij er een, die door dezelve geplant was, eer dat 'er nog dadelijk spraak ging van de herstelling des Stadhouders, ter eere van zijn Hoogheid, en ten zinnebeeld voerende de afbeelding van willem den eersten den Grondlegger der Nederlandsche Vrijheid, waarvan de latijnsche spreuk (Hujus de sanguine sanguis) voor blommesteyn door zijnen behuwdzoon valkenburg vertaald werd, als Bloed van dezen Bloede. Blommesteyn merkte dit aan als eene soort van gunstige voorspelling van hetgeen op dezen dag stond te gebeuren.
Zij zagen nu het overige der schutterij op het Buitenhof in twee liniën geschaard onder de wapenen, en hoe uit de logementen der stemhebbende steden en van alle torens der stad Oranje vlaggen uitstaken, terwijl de Edelen en Afgevaardigden
| |
| |
der steden tusschen acht en negen ure naar hunne Vergaderzaal traden. De trompetters van staat hoorden zij uit een der vensters van het Binnenhof, op het Buitenhof uitzigt hebbende, het bekende lied van Wilhelmus van Nassouwen blazen, dat door de trompetters, die op het Buitenhof in de wapenen stonden bij herhaling beantwoord werd. Niet lang leed het, of uit eene der kamers van het stadhouderlijk kwartier werd een Oranje-Vaanndel uitgestoken, waarop het wapen van Holland dat van willem den III en van's Gravenhage zich vertoonde. Dit uitsteken was de voorbode der komst van het geheele ligchaam, van hun Edel Grootmogenden, bestaande uit de Ridderschap en Edelen en de afgevaardigden der stemhebbende Steden van Holland. - Boven hen verschenen de algemeene Staten en Raad van Staten en andere hooge Collegiën. En nu verhief karel lodewyk Baron van Wassenaar, Heer van Doeveren, eerste lid der Edelen en Ridderschap van Holland en Westvriesland, toen Bailjuw van den Haag, zijne stem, de vergaderde menigte dus aansprekende: ‘Ik heb het geluk, door de Staten dezer Provincie verkoren te zijn, om, in het openbaar uit te roepen, hoe, in gevolge van mijn ridderlijk woord [en hier sloeg hij met zijne hand op zijne borst] door mij en andere Heeren laatstleden zaturdag der gemeente bij voorraad gegeven, de Edelen en Steden dezer vergadering, met één hart en één
| |
| |
mond besloten hebben, den doorluchtigen Vorst willem karel hendrik friso, Prins van Oranje en Nassau te verkiezen tot Stadhouder, Kapitein en Admiraal van Holland en Westvriesland. Gelijk hun Edelgrootmogenden zien, dat dit belangrijk werk alleen door Gods hand bestuurd is, zoo hopen zij niet alleen, maar houden zich vast verzekerd; dat dezelfde God hetzelve ook door zijnen zegen zal bekroonen. Niets zal van hunne zijde worden nagelaten, maar zij zullen zelfs goed en bloed tot het uiterste opzetten, om de dierbare panden van godsdienst en vrijheid, door de voorvaderen zoo duur gekocht, te bewaren en ongeschonden aan de Nakomelingschap over te brengen, in de verwachting, dat de goede Ingezetenen hen daarin zullen krachtdadig ondersteunen. Verders gedraag ik mij aan de Acte van aanstelling, die op het oogenblik door den Secretaris van hun Edel Groot Mogenden den volke zal worden voorgelezen.’ - Nu trad willem buys in die hoedanigheid voor en las: ‘De Staten van Holland en Westvriesland, allen den geenen, die deze zullen zien of te hooren lezen, salut: Doen te weeten, dat wij, uit consideratie van de kommerlyke constitutie van tijden en zaken, en om, onder Gods zegen, den Staat deezer Landen des te beter te redden uit den zorgelyken en gevaarlyken toestand, waar in ze zich bevind, op
| |
| |
huiden in onze Vergadering, met eenpaarige bewilliging van alle de Leden, dezelve composeerende, hebben geëligeerd en aangesteld, zyne Hoogheid den Heere willem karel hendrik friso, Prins van Oranje en Nassau, enz. enz. tot Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal over de Militie van deeze Provintie te Water en te Lande: Lastende onzen eersten Secretaris, om hetzelve van ons Hof alhier in den Hage, als mede aan de Magistraat van 's Gravenhage, om hetzelve van de Puye van het Stadhuis aan den Volke te verkondigen.’ Onbeschrijfelijk was het gejuich der menigte, toen deze afkondiging geeindigd was, terwijl zich de trompetten weder lieten hooren, en een kamerbewaarder driewerf met een Oranje Vaandel uit het venster zwaaide, waaruit de afkondiging geschied was, en vervolgens het daaraan vast maakte.
Blommesteyn bragt met valkenburg reeds dezen dag zeer genoegelijk door met de beschouwing van de hooggaande vreugde der Haagsche Burgerij over deze gebeurtenis, en der aanstalten die 'er gemaakt werden, om tegen den avond den geheelen Haag te verlichten; ja dit overtrof nog hunne hooggespanne verbeelding. Eer zij zich hiermede nog verlustigden, hadden zij bij den Leeraar sandifort, wiens predikbeurt juist dien avond inviel, den eerdienst ge- | |
| |
deeltelijk bijgewoond, die tot zijnen tekst gekozen had, het gezegde van den koninklijken dichter david: Het is van den Heere geschied en is wonderlijk in onze oogen. Op weg uit de kerk ontmoetten zij den Grietman willem van haren, die, blommesteyn herkennende hem aansprak, en uitnoodigde, om dien avond, wanneer hij bij gelegenheid dezer gelukkige gebeurtenis eenen maaltijd dacht te geven, bij hem door te brengen. Na eenige weinige verschooningen te hebben ingebragt namen blommesteyn en deszelfs zoon valkenburg dit aan, en, nadat zij de uitstekende Illuminatiën der Hofplaats gezien en bewonderd hadden, naderden zij het huis van dezen Grietman, dat alleruitstekendst niet alleen verlicht was, doch ook meteen chasinet versierd, waarop zich de ontwakende en vergramde Hollandsche Leeuw vertoonde met dit zinrijk opschrift:
De fiere Leeuw ontwaakt en brult,
De Franschman is met schrik vervuld,
En zal nu bevend rugwaarts zijlen
Nu friso pronkt met zeven pijlen.
Binnen getreden werden zij op de gulste wijze door den Grietman verwelkomd, het onthaal was uitstekend en ruim, en het gezelschap bestond uit zoovele Aanzienlijken des lands, dat blommesteyn zich onthield van veel te spreken, maar zich toch verheugde, dat het hem eens te beurt viel een deelgenoot van een zoo luis- | |
| |
terrijk gezelschap te zijn. En hoe werd zijn hart en dat van valkenburg door de gevoelens en de schoonheid van het dichtstuk geroerd, dat de Grietman, bij den dronk ter eere van de verheffing van zijne Hoogheid voorlas, zijnde van dezen inhoud:
Hij, die op recht en reden bouwt,
En zich standvastig bij een edel doelwit houdt,
Word noch door drift des volks tot snoode daên bewogen;
Noch door den dood bedreigende oogen
Der Dwingelanden, noch gewelt
Des oostenwinds verwrikt, of in zijn ziel ontstelt;
Noch door den bliksem van Jupyns geduchte handen.
Geen angst beklemt zijne ingewanden;
Zijn onberoerde geest staat pal.
Barst de Aarde, of stort zij van hare assen af, zij zal,
Zij zal hem met haar puin, doch onvervaart, bedekken,
Geen vrees in zijn gemoed verwekken.
Langs dezen weg, op zulk een spoor,
Ging ons het heldenzaad der Batavieren voor,
En kreeg een eeuwige eer, daar 't, uit den vrijen lande,
Bloedzuigers, rechtverkrachters bande;
Schoon daarvan duizendmaal gedoemd,
En met d'onwaarden naam van Muiteling genoemd.
Waar onder willem, die de azuure hemelzalen
Omringd van Goddelijke straalen
Bewoont, het Englendom beschouwt,
Het heilig manna smaakt, op straten treed van goud:
Schoon hij den helschen nijd het kostelijke leven,
De ziel aan Nederland moest geven.
Langs dezen weg klomt ge op den throon,
o Groote william en kreegt het heldenloon,
Van den verlosten Brit u dankbaar opgedraagen.
Dus wierdt ge in 't midden van de slaagen,
| |
| |
Daar Gods rechtvaardigheid ons Land
Meê strafte, toen de nood hen drong aan allen kant.
Toen reeds de vyant had den voormuur ingenoomen,
En niets hem scheen te kunnen toomen
Toen niemand twijfelde, of hij zag
Het doodlijk oogenblik den allerjongsten dag,
Daar Hollandsch vrijheid op veroordeelt was te sneeven,
De Prins, tot ons behoud verheeven,
De Prins, van helden afgedaald,
Wien 't bloet, daar 't heil des staats in leeft, door d' adren straalt,
Dat Neêrland nimmer waagde een' korten tijd te ontbeeren,
Of 't moest zijn rug den vijand keeren.
De braave friso, lang gehaat,
Veracht, gedrukt, vertrapt, geschonden en gesmaad;
Ja tegen 's Hemels stem, zoo klaar tot ons gesproken,
Voor altoos van 's Lands Stoel verstooken,
Wordt in een oogenblik herstelt;
Zijn deugd zijn groote moed, vervloekt het laf geweld,
Men ziet, en roept: lang leev' tot heil der Staaten,
En spijt der snooden, die hem haaten,
Oranjes Prins! Die stem dringt door
De grootsche ziel, ontglimt door 't vorstelijk gehoor
In Burgermin: hij met 's Volks droeven noodt bewoogen,
Beschouw' het met meêlijdende oogen,
Aanvaarde 't Staatsroer; rukk' te veld,
Aan zijne rechte hand van Vrede vergezeld,
Die bij zijn naderen der helden ingewanden,
Van toorn nog lichterlaaje aan 't branden,
Beroert, elk nyg' zich tot den Vreê,
En wensch' het oorlogzwaart te kluistren in de scheê;
De roest moog 't blanke staal (zij 't leuswoort) eeuwig knagen,
Wij vloeken, die 't begeert te dragen.
Europa dank den Hemelheer,
Buig voor de majesteit der gulle vriendschap neer,
En smaak de vruchten van haar' Goddelijken zegen.
| |
| |
Op 's Oppersten geduchten wil
Draait al het ondermaansche, als op een vaste spil.
Wie dorst deez' ommezwaai; deez schielijke uitkomst hoopen,
Daar alles scheen te zijn verloopen?
Gering en ongeacht Ter Veer,
Gij wint door uw bestaan eene onverganglijke eer.
Gij moest, o Nazareth ons een Verlosser geven:
Uw burgerij, door 't recht gesteeven,
Een kleine hoop, geringe liên,
Doen waerelddwingers met verbaazing op haar zien.
Het recht, hoe lang verdrukt, moet eindlijk boven drijven:
Standvaste deugd zal staande blijven,
Al schokte al 's werelds stormgevaart
Gelijk op hare borst. Het vuur, het moordend zwaart
Vervolg haar vrij; geen kracht vermag haar uit te roeijen.
Ze is onder druk gewoon te groeijen,
Zij woont in 't hart des Patriots,
Die 't recht bemint, niet vraagt naar 't aangezicht des lots,
Het zij het zich voor hem met eere en gunst verklaare;
Het zij hem ramp of smaad weêrvare
Het recht alleen bekleed zijn zij,
Hiermede wandelt hij, vervreemd van vleijerij,
Voor 't oog der Grooten, en der mindere onderzaaten
In 't Hof en door gemeene straaten.
Zijn medeburger haat hij niet,
Omdat die eene zaak uit andere oogen ziet
't Waar hem een misdaad, om verschillende gedagten,
Tot iemands nadeel ooit te trachten:
Doch haat men hem om de eige zaak
't Is hem om 't even; want hij lacht met de ijdle wraak
Der kwaatgezinden; ja beklaagt hun dwalend oordeel,
Dat door het gift van eigen voordeel
Ontstelt, bezwaarlijk kan verstaan,
Hoe 't algemeen belang moet voor 't bijzonder gaan.
Het krenkt zijn waarde niet, schoon zedenlooze mannen
Hem uit hun zamenkomsten bannen,
| |
| |
Of trouwloos weigren 's Burgersplicht.
Al wierd hij van verraad door loogentaal beticht;
Al wierd zijn Beeldtenis aan 't vloekhout aangeslaagen:
Al drukte hem zijn eigen magen;
Al leî men op zijn leven aan;
Al moest hij in een storm van droeven twist vergaan.
Wat nood? Met geen berouw in zijn gemoed belaaden
Nooit wroeging om gepleegde daaden,
Vloodt zelfs de doodschrik, als hij viel,
En aan den Hemel schonk een onbevlekte ziel.
Nu kon zich blommesteyn niet langer inhouden, en verzocht vrijheid aan den Grietman, om eene conditie te mogen instellen, waartoe deze hem gaarne vrijheid vergunde, en nu dronk hij: Het welvaren van alle zulke brave en ware Patriotten, als de Dichter in zijn voorgelezen vers had voorgesteld; en dat hun aantal mogt vermeerderen, tot heil van Vorst en Vaderland. Men vond dezen dronk zoo heerlijk en zoo juist van pas, dat dezelve door het geheel gezelschap beantwoord en 'er zelfs op geklonken werd. Blommesteyn was natuurlijk niet weinig in zijn' schik, dat een zoo gelukkige inval door zulk een aanzienlijk gezelschap, met zoo luide goedkeuring ontvangen werd.
Hij verstond ook aan dezen disch, hoe het vertrek van zijne Hoogheid uit Vriesland, tegen den tienden Mei bepaald was, en dezelve dus op den elfden dier maand, Amsterdam met zijne tegenwoordigheid zou vereeren. Zeer wa
| |
| |
blommesteyn te vreden met deze tijding, en die uit zulke goede handen, omdat hij daardoor, den volgenden dag in Amsterdam terugkeerende, aan zijne vrienden dit nieuws kon mededeelen, en dus door hetzelve hij in hunne oogen niet zou afslaan.
Blommesteyn keerde nu, 's anderen daags, naar Amsterdam terug, en gloeijende van vreugde over alles, wat hij gezien, en doordrongen van genoegen over de eer, die hij genoten had, ten huize van den Heer van haren, kwam hij bij zijne echtgenoot terug. Daar, op dezen dag, juist de plegtige afkondiging van de verheffing van den Prins tot Stadhouder van de Provincie Holland geschiedde, dat ook de geheele stad op de been bragt, moest de avond en de nacht getuigen, door eene algemeene verlichting van de huizen der inwoners, hoe Amsterdam niet voor de hofplaats onderdeed, in de vreugde over deze gebeurtenis. De tijd werd, hoe kort ook, besteed aan het vervaardigen van allerhande zinnebeelden, die allen tot roem van den verkozen Stadhouder, en tot beschimping van den vijand der Staten strekten. Blommesteyn riep nu de hulp van zijnen zoon valkenburg in, welke hem, naar zijn vermogen ook gaarne met zijn vernuft, dienstbaar was, en den schilder opgaf, om op het chasinet boven zijns schoonvaders huisdeur te plaatsen, hoe de Fransche Phaëton door Jupiter
| |
| |
uit den zonnewagen met den bliksem wordt geslagen, en daaronder te stellen:
De Fransche Phaëton begint reeds neêr te dalen,
Nu Neerlands Jupiter verschijnt met Blixemstralen.
En voor de chasinetten ter wederzijde van de deur, gaf hij de volgende bijschriften op:
Dus breekt door nevelen en dampen
De lang gedoke oranjezon.
Vorst Frizo zal nu de oorlogs rampen
Van Neêrland wreken op Bourbon.
De Tweedragt vlugt naar 's Afgrondskolken
Tot heil der zeven vrije Volken.
en
Gelijk het zacht gepluimde Kieken
Beschaduwd wordt door Moeders wieken,
Zoo rust de Maagd van Amsterdam
In schaduw van d' Oranjestam.
Blommesteyn ontzag geen groot geld, om de schilders tot heerlijke afbeeldingen, bij deze twee laatste bijschriften passende, over te halen, schoon zij naauwelijks in staat waren, om door de overgroote haast, welke die vervaardiging vereischte, eerst bij het vallen van den avond met hun werk gereed te komen. Het was voor blommesteyn eene genoegzame voldoening, dat hij, van tijd tot tijd, op zijn balkon, in het duistere vertoevende, door alle de voorbijgangers zijne illuminatie als een der
| |
| |
fraaiste hoorde prijzen; en dat 'er telkens met zekere opgetogenheid gevraagd werd; wie woont hier, waar het zoo mooi geïllumineerd is? En tot een hoog toppunt van blijdschap steeg zijn genoegen, als hij dan door den een of ander hoorde antwoorden: ‘Hier woont de Heer blommesteyn, Kapitein van het Oranjevaandel.’ -
|
|