Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Achtste hoofdstuk.Niet lang leed het echter, of zoovele Nederlanders, welke niet anders, dan dagen van vrede beleefd hadden, zagen den gezigteinder van het gemeenebest door de dreigende wolken van een naderenden oorlogs - onweder verdonkeren. Nadat het Fransche Hof nogmaals aan de Staten een verdrag van onzijdigheid had laten voorslaan, opdat het bij Europa althans den schijn zou hebben van vredelievendheid, ten opzigte der Nederlanden; nadat karel de VII tusschen beide gertorven was, en zich de Koningin van Hongarije met deszelfs zoon vereenigd, en haren gemaal, den Groot Hertog van Toskane, op den Keizerlijken Zetel verheven had; nadat eindelijk de vrede te Dresden tusschen den Koning van Pruissen en den nieuwen Keizer, gesloten was, bleven echter de krijgsbedrijven der Franschen, in de Oostenrijksche Nederlanden, voortduren,- ja, in het holste van den winter, bemagtigden de Franschen de stad Brussel, en namen ver- | |
[pagina 119]
| |
volgens geheel Oostenrijksch Braband in. 'Er volgden toen nog wel op voorslag van het Fransche Hof eenige onderhandelingen tusschen hetzelve en de Staten te Breda, maar ook met het midden van April des jaars 1747 liepen deze geheel vruchteloos af, en 's Lands Staten ontvingen eene verklaring van den Koning van Frankrijk, die allen twijfel over deszelfs besluit verdwijnen deed. Blommesteyn zat vreedzaam op zijn kantoor aan zijne gewone werkzaamheden, en had reeds schikkingen gemaakt, om den volgenden dag met zijne huisvrouw en dochters naar Rozenburg te vertrekken, toen zijn broeder hendrik met grooter drift dan gewoonlijk op het kantoor kwam, uitroepende: ‘Hebt gij het al gehoord, broeder!’ ‘Wat,’ vroeg blommesteyn. ‘Hier,’ was het antwkoord, ‘hier heb ik een' afdruk van de verklaring, die de Heer chiquet met een' brief van den Abt de la ville aan de Staten heeft overgeleverd, en te gelijk den brief van dien Abt, waarvan men gisteren reeds in het koffijhuis mompelde: ja 'er loopen tijdingen door de stad, waarvan men zich het ergste voorspelt.’ Blommesteyn. Gij ziet bleek, broêr! ga met mij naar binnen, daar zit mijn antje nog aan het ontbijt, en drink daar eens voor den schrik; dan zal ik daar die verklating eens op mijn gemak inzien. | |
[pagina 120]
| |
Zoo geschiedde, en antje zag wel terstond bij het inkomen, dat 'er iets bijzonders moest gebeurd zijn, want ook haar' man, schoon hij zich groot wilde houden, stond de schrik op het aangezigt te lezen. Blommesteyn zette zich toen tot het lezen van den brief, en de Verklaring van den Koning van Frankrijk, terwijl zich antje meer en meer beangst maakte, daar haar broeder hem zoo het een en ander brokswijze influisterde. Zeg mij toch wat 'er van is,’ zeide zij, toen blommesteyn gedaan had met lezen. ‘Wilt gij, dat ik u alles zal voorlezen,’ zeide hij: ‘Neen! neen,’ hernam zij, ‘maar zeg mij kort, waar alles zoo op neêr komt.’ ‘Van den brief zal ik u dan maar niets zeggen,’ zeide hij, daar die alleen strekt om de Staten voor te bereiden tot de Verklaring van den Koning van Frankrijk zelven. Nadat daarin dan vrij wat gezwetst is over de vredelievendheid van den Koning en van zijne goede genegenheid voor de Staten; doormengd met eenige schimpschoten, zegt hij, ‘Dat hij, schoon genoodzaakt zijnde, om met zijne troepen op Staatschen bodem te trekken, toch niet van zins is, om met de Staten te breken, maar dat hij alleen de nadeelige uitwerksels wil voorkomen van de bescherming, die de Staten aan de Koningin van Hongarije en aan Engeland verleenen, daar hij niet langer verpligt kon geacht worden, om tot zijn eigen nadeel eene voor- | |
[pagina 121]
| |
gewende onzijdigheid te ontzien, van Mogendheden, die zijne vijanden openlijk ondersteunden.’ En hij besluit met te zeggen: ‘dat hij, uit liefde voor de Staten, met smart zou zien, dat zij bleven voortgaan met hunne geldmiddelen, hunne troepen, hunne bezittingen, en misschien den vorm hunner regering op te offeren aan vreemde belangen en onredelijke driften.’ Zoo dat, antje! wij hebben zekerlijk oorlog, want al die mooi klinkende woorden van de la ville, die in de declaratie van den Koning van Frankrtjk staan, acht ik niet met al.’ ‘Wat zal ons nog overkomen, mijn lieve blommesteyn? o Ik heb nooit oorlog beleefd,’ zeide anna. ‘Met kennis,’ zeide blommesteyn, ‘ik ook niet; maar ik hoop, dat alles zich nog beter schikken zal als het zich laat aanzien. Men moet zich ook terstond niet zoo benaauwd maken. 't Is met de plantagie ook beter afgeloopen, als het eerst leek. Evenwel, ik wil wel bekennen, dat ik 'er ook van vetsteld sta.’ ‘Nu, zeide hendrik ‘'Er loopen nog allerhande geruchten.... men zegt reeds, dat de Franschen in Staats-Vlaanaeren gevallen zijn, en daar al verscheiden plaatsen hebben weggenomen, bijna zonder slag of stoot. Ik vond zelf een hoopje menschen bij malkander staan praten, die mompelden: ‘Ja, dat komt 'er van; als men den Prins van Oranje aan het hoofd van de troepen geplaatst had, dan zouden de Franschen de voeten niet over de grenzen gezet hebben.’ Ik heb zelfs een' Heer | |
[pagina 122]
| |
hooren zeggen, ‘dat in Zeeland de Prins uitgeroepen zou zijn, als Stadhouder.’ ‘Wat zegt gij daar, hendrik!’ zeide nu blommesteyn oprijzeude, ‘dat zou ik voor een' zegen rekenen. Kom, kom, ik moet ook eens zien, wat 'er buiten 's huis te doen is. Ik ga mij oogenblikkelijk kleeden: en gij zult wel zorgen, dat alles op het kantoor in orde komt. Ik ben, vooral naar het laatste, nieuwsgierig. Ik heb het altijd wel gezeid, antje! dat het zonder den Prins nooit goed zou worden. Ik ben ondertusschen wel te vreden, dat ik nog Kapitein van het Oranje-Vaandel gebleven ben.’ ‘Wees toch voorzigtig, blommesteyn!’ zeide antje, terwijl hij met groote drift zijne overkleederen aanschoot: ‘Laat u toch geen woord ontvallen, dat u in dezen zorgelijken tijd in engte zou kunnen brengen.’ ‘Laat dat dat maar aan mij bevolen,’ antwoordde blommesteyn, terwijl hij zijne paruik voor den spiegel in orde zette. Ik zal wel zorgen, dat ik mijne handen niet brand. Ik ben oud en wijs genoeg.’ Nadat blommesteyn zijne huisvrouw goeden dag gekust had, vertrok hij, haar half in tranen en in geen' kleinen angst latende, en begaf zich regtstreeks naar de Kalverstraat in zijn gewoon Koffijhuis, waar het, schoon nog vroegtijdig, reeds van menschen krielde; daar 'er zoo even brieven uit Zeeland gekomen waren, welke het loopende gerucht van de verheffing | |
[pagina 123]
| |
van willem karel hendrik friso tot Stad houder bevestigden. Een Heer, die een brief uit Veere ontvangen had van den 25sten April, werd zoodanig door allen, die zich in het Koffijhuis bevonden, gedrongen, dat het hem onmogelijk was, om denzelven behoorlijk aan iemand voor re lezen: waarom hij eindelijk besloot, om dien blommesteyn, welke bekend was eene zeer goede luide stem te hebben, te verzoeken dien op een' stoel staande aan de menigte voor te lezen, dewijl 'er geene familie-zaken in stonden, maar alleen wat 'er in Zeeland en bijzonder te Veere plaats had. En nu las blommesteyn, die niet weinig met deze taak gediend was, den volgenden brief:
Veere den 26 April 1747.
Waarde Broeder!
‘Schoon ik u met den laatsten post nog geschreven heb, kan ik niet nalaten, al staat 'er mijn hoofd niet zeer naar, weder eenige regels te schrijven. De benaauwdheid waarin wij ons, toen mijne laatste afging, bevonden, is ons geheel van het hart gestreken, en in vrolijkheid veranderd. Dit zal u niet verwonderen, wanneer gij verneemt, dat hier de Prins tot Stadhouder is uitgeroepen, en znlks dezen dag door geheel Walcheren, in navolging van onze kleine stad, gedaan is. Ik weet | |
[pagina 124]
| |
echter alleen, naauwkeurig, hoe het zich hier heeft toegedragen, en zal u daarom alleen van ons ter Veere schrijven. Gister avond betrok dan een gedeelte der Burgerij van Veere onder het Oranje-Vaandel [hier hoestte blommesteyn] de wacht. Niet lang daarna ving men aan te spreken van den gevaarlijken toestand, waarin zich het geheele Vaderland en bijzonder de provincie Zeeland dit oogenblik bevindt. Voorts begonnen de gesprekken te loopen over het heil, dat de Vorsten uit het huis van Oranje, bovenal in gevaarlijke oogenblikken, voor Volk en Vaderland bewerkt hadden. Men ging weldra verder, en men sloeg voor, of het niet geraden zijn zou, om den tegenwoordigen Prins tot Stadhouder van onze Provincie aan te stellen. Eenige burgers verlieten daarop de wacht en verspreidden dit gevoelen bij hunne vrienden en bekenden, die met hun instemden. Niet lang leed het, schoon het ondertusschen reeds nacht geworden was, of alle de inwoners raakten op de been, en men begaf zich naar het huis van den Burgemeester verelst hem van de toedragt der zaken kennisse gevende. Deze ontving de sprekers zeer minzaam, die hem deden verstaan, dat niet een geest van oproer, maar de liefde voor het vaderland hen aandreef, met nadrukkelijk verzoek, om zijne Doorluchtige Hoogheid het Stadhouderschap op te dragen | |
[pagina 125]
| |
van wege deze stad. Natuurlijk antwoordde hierop de Burgemeester verelst, dat dit niet van hem, maar van de geheele Regering afhing, doch hij beloofde, dat hij alles zou aanwenden, om den Raad der stad in allerijl te doen bijeenkomen, en dit geschiedde met zoodanig eenen spoed, dat de Resolutie, deswegens genomen, waarbij de Raad der stad Veere den Prins van Oranje tot Stadhouder en Kapitein generaal verklaart, alhier des morgens ten 5 ure aan het volk werd bekend gemaakt, en hij als zoodanig van de trappen van ons Raadhuis uitgeroepen. Ik sluit u hierin de gedrukte kopij van die ResolutieGa naar voetnoot(*) waaruit gij alles nader zult vernemen, en kunnen opmaken, dat mijn berigt volkomen met de waarheid overeenstemt. In vliegende haast en met een hart vol vreugd blijve ik
Uw Broeder. | |
[pagina 126]
| |
Nu drong men blommesteyn om ook het Extract uit de Notulen voor te lezen, welke daar niet ongaarne aan voldeed, waardoor de gehee- | |
[pagina 127]
| |
le vergadering terstond in zoodanige verbazing gebragt werd, dat eer na de voorlezing een' doodelijke stilte volgde, daar niemand nog | |
[pagina 128]
| |
voor zijne gevoelens over die zaak volkomen durfde uitkomen. Alleen zeide blommesteyn, toen hij van den stoel was afgeklommen, tegen | |
[pagina 129]
| |
zijn' vriend dixon, welke ook onder de menigte stond. ‘Hebt gij wel opgemerkt, dat het juist het Oranje Vaandel te Veere geweest is, dat den toon gegeven heeft? Ik hoop...’ Dixon gaf hem een' wenk, en blommesteyn begreep, dat dezelve hem stilzwijgendheid aanraadde, daar het door dezen nog ontijdig geacht werd, om in het openbaar over zoo teeder een onderwerp te spreken. Het hart van blommesteyn was echter zoo vol van deze gebeurtenis, en hij wilde daarover zoo gaarne hetzelve eenige lucht geven, dat hij dixon verzocht, dat hij hem naar zijne woning verzellen zou, om daar over de groote aangelegenheden van Vorst en Vaderland, en van de stad Amsterdam met elkander als vertrouwde vrienden te spreken, waarin dan ook dixon zeer gereedelijk bewilligde. Nadat blommesteyn zijne huisvrouw met niet | |
[pagina 130]
| |
weinig verrukking de omwenteling in Zeeland bekend gemaakt had, zette hij zich bij zijnen vriend dixon neder - en herhaalde nu luide zijne vreugde over de uitzigten op het herstel van het huis van Oranje, en van den Prins, in zijne waardigheden als Stadhouder Kapitein en Admiraal-Generaal, voorheen door willem den III. bekleed. Dixon, nadat hij blommesteyn aan zijne vreugdebetuigingen had laten botvieren, welke echter meest in algemeene uitroepingen bestonden, vatte het woord op, en zeide met groote gematigdheid: ‘Ik deel zeer in uwe blijdschap, mijn vriend! dewijl ik, wien eene zucht tot burgerlijke vrijheid, als uit Britsche ouders geboren, is ingeschapen, de aangename hoop koester, dat de Nederlanders door deze Staatsverandering, welke wij waarschijnlijk binnen weinige dagen beleven zullen, weder vrijer genot van burgerlijke vrijheid, onder het Stadhouderlijk bestuur, zullen hebben. 't Is toch maar niet te ontkennen, dat, in Stadhouderlooze tijden, de aanzienlijkste familiën des Lands, natuurlijk de klem der regering in handen krijgende en vasthoudende, weldra eene te onbepaalde magt uitoefenen over hunne medeburgers, en het schijnt, dat die alleen kan opgewogen worden door het Stadhouderlijk gezag. 't Is onder den Stadhouder immers, dat de Stedelijke Regeringen over 't algemeen min der gereed zijn, om zonder voorafgaande regtspleging, aan burgers, op eene willekeurige wijze, | |
[pagina 131]
| |
hunne stad te ontzeggen, en dat ook over het algemeen de magivan de Staten over de Steden beter bevestigd wordt.’ Blommesteyn. Ja, ik begrijp u, mijn vriend! Ik heb altijd met grooten tegenzin gehoord, hoe het in een vrij land, de regeringen der Steden, als zij een' bijzonderen haat tegen een' der ingezetenen kregen, hem zoo maar, hol over bol, de stad konden uitjagen, en, zoo doende een misbruik maakten van hare magt, zich een geweld aanmatigende, dat men aan een duc d'alf kwalijk genomen zou hebben. Zoo weet ik, dat men een' braaf burger, nog niet lang geleden, eene naburige stad heeft doen ruimen, omdat hij een lid der regering, naar derzelver oordeel, niet vriendelijk genoeg op straat bejegend had... In iedere stad ook, telt men bijna verscheiden aanzienlijken, die men niet alleen ontzien moet, maar zelfs allen, die tot hunne kliek behooren, of men loopt gevaar, om met zijne familie ongelukkig te worden. Dixon. Dat is het niet al; wanneer de Stadhouder zijne magt op eene behoorlijke wijze gelden doet, is hij het middelpunt, waarin zich alles vereenigt, en waaruit eene eenstemmigheid onder de Leden van Staat geboren wordt, zoo uit elk bijzonder Gewest, als de Provincien zamengenomen, die aan de werkzaamheden naar buiten, vooral in tijden van oorlog, eenen spoed en veerkracht bijzet, zonder welke geene groote | |
[pagina 132]
| |
zaken kunnen worden uitgevoerd. Ik voed ook de regtmatigste hoop, dat door de verheffing van den tegenwoordigen Prins van Oranje eene zucht ter verdediging van het Vaderland herleven zal, die, daar nu de Franschen den voet over onge grenzen gezet hebben, noodig zijn zal, om niet weder het tooneel van oorlog, zoo als in het jaar 1672, zelfs tot bijna in het hart van Holland te zien overgebragt. Immers heerscht thans, met of zonder grond, hetzelfde wantrouwen op vele hoofden der Regering, en waarlijk 's Lands krijgswezen is in een zoodanig verval, vooral de Grenssteden, die den voormuur en de Veiligheid des geheelen Lands moesten uitmaken, dat 'er bijna wonderen zullen moeten verrigt worden, om het Vaderland voor zijnen ondergang te behoeden.... Terwijl dixon nog sprak, kwam hendrik blommesteyn van het kantoor, en verhaalde, hoe op het oogenblik iemand verhaald had, dat reeds geheel Zeeland was omgewenteld, en dat het 'er in Middelburg en Zierikzee geheel niet gemakkelijk was toegegaan, daar het in woede gezet gemeen zijne dwaze drift in het plunderen had botgevierd; doch dat men hoopte, dat eene spoedige overkomst van Zijne Hoogheid deze wanorden, die bij alle welmeenenden de vreugde benevelden, zou stuiten. ‘Hemel! Hemel!’ riep de huisvrouw van blommesteyn, ‘welke tijden beleven wij! oorlog van buiten | |
[pagina 133]
| |
en oproer van binnen! Ik ben doodelijk benaauwd, dat het ook naar deze stad zal overslaan.... Och, mijn blommesteyn! wat is het nu gelukkig, dat gij geen Lid van de Regering zijt, waarnaar gij wel eens verlangt hebt. Och, ik wenschte zoo gaarne, dat gij thans ook geen Kapitein waart.... Zoudt gij geene kans zien, om nu daar nog af te raken?’ ‘Schaamt gij u niet, antje!’ zeide nu blommesteyn, ‘nu is het juist de tijd, dat ik zal kunnen toonen, dat ik een braaf Kapitein ben van het Oranje-Vaandel, en ik voorzie, dat ik nu misschien wel tot Kolonel bevorderd zal worden; Veelligt, als hier eene verandering in de Regering mogt voorvallen, dan zal Zijne Doorluchtige Hoogheid ook op mij zijn oog laten vallen. En wees zoo benaauwd niet voor oproer, ik verzeker u, als wij de Amsterdamsche Schutterij in de wapenen brengen, dan zullen de oproermakers gaan loopen als hazen .., en als Zijne Hoogheid, als Kapitein - Generaal, aan het hoofd van de troepen van den Staat gesteld wordt, dan hebben wij in Holland of in Amsterdam geen' nood; ja ik heb mijn' vader zaliger wel hooren zeggen: ‘dat zoolang de vijand Amsterdam niet heeft, Holland nog niet verloren is.’ Nu vroeg Juffrouw blommesteyn aan den Heer dixon, ‘Wat 'er hem van dacht?’ daar zij, schoon overtuigd van haars mans welmee- | |
[pagina 134]
| |
nendheid, echter meer vertrouwen stelde op het doorzigt van den Heer dixon. Deze antwoordde op een' zeer ernstigen toon: ‘Ik zie met groot genoegen, Mejuffrouw! dat uw man 'er ver af is, van den moed op te geven, en allezins genegen, om, als een der hoofden van de Stads-Schutterij, indien 'er ongeregelde bewegin en mogten ontstaan, die te keeren. Voor het overige wil ik niet ontkennen, of het oogenblik, dat wij nu beleven, is meer of min bagchelijk, maar in zulke tijden past het, dat men aan geenen angst of moedeloosheid zich botviert, daar vrees en angst tot niets dienen, dan om ons door mogelijke onheilen, die misschien nooit zullen komen, noodeloos te kwellen, of de rampen, die ons eenmaal zullen treffen, door onze verbeelding te verzwaren en te vervroegen. Nu komt het juist te pas, als de middelen ter verdediging worden aangewend, dat de Hollanders toonen, dat zij niet ontaard zijn van de deugden hunner voorouders: en vooral, dat zij even als die vertrouwen op de goede Voorzienigheid, welke zoo dikwerf door wonderbare middelen Volk en Vaderland gered heeft, op hetzelfde tijdstip, als beide tot den rand van hunnen ondergang genaderd waren.’ Deze taal bemoedigde de neêrslagtige huisvrouw van blommesteyn niet weinig; en zij betuigde blommesteyn, nadat dixon vertrokken was, dat zij alles zou aanwenden, om | |
[pagina 135]
| |
het zooveel mogelijk met den moed re houden, hem alleen biddende, dat hij zich zoo weinig mogelijk op den voorgrond plaatsen zou, en vooral geene moeite zou doen om door zijne Hoogheid met een' regeringspost begunstigd te worden, daar zij van haren vader honderd malen had hooren zeggen: Een vergeten burger, een gerust leven. |
|