Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Zevende hoofdstuk.Daar de partij van den kaneelstok eerst in den morgen was gescheiden, kwam blommesteyn iets later aan het ontbijt, dan zijne beminnelijke anna, die hij daaraan reeds vond zitten met zijne dochter kaatje, zoo met algemeen goedvinden genoemd, daar gelukkig de moeders van beide zijden denzelfden naam voerden. Nadat blommesteyn zijne echtgenoot, en de nog onnoozele zuigeling, een' morgenkus gegeven had, zette hij zich, in zijnen zwierigen Oost-lndisch-chitsen nachtjapon, met meer dan levensgrootte bloemen, en nog met zijne katoenen slaapmuts op het hoofd, in een' armstoel neder. Hij wreef verscheiden malen het voorhoofd, hetwelk hij door de partij van gisteren, nog eenigzins zwaarder gevoelde, dan anders. Antje schonk hem eenige kopjes koffij, en toen scheen het dat zijne geest eenigzins begon op te klaren. Zijne vrouw kon niet nalaten te zeggen, evenwel op haar' gewonen vriendelijken toon, die zelfs het | |
[pagina 104]
| |
berispende, dat in hare aanmerkingen mogt opgesloten liggen, zoodanig temperde, dat het geen spoor van wrangheid achterliet: ‘Het lijkt, dat het nu bij u wat begint op te klaren... Gij mannen zijt toch wonderlijke schepsels; 'er schijnt bij u geen genoegen te zijn, of men moet zooveel wijn gebruiken, dat men 'er den volgenden morgen last van heeft.’ Blommesteyn antwoordde: ‘Ik kan u geen ongelijk geven, en ik heb toch, schoon ik zelf gastheer was, nog al de boot van wal gehouden, zooveel ik kon... maar 'er komen dan zulke extraatjes, en dan kan man toch niet anders dan volhouden. Juffrouw blommesteyn. Maar ik bid u, zeg mij toch, wat 'er zoo omtrent een uur, nadat de Baker binnen geweest was, voorgevallen is? Toen ontstond 'er eensklaps zulk een verschrikkelijk leven, dat ik in mijn bed opsprong, mij verbeeldende, dat 'er een ongeluk gebeurde, zoo dat ik zelf terstond eene meid naar beneden zond, om te vernemen, wat of 'er gaande was. Zij kwam spoedig terug met het berigt, dat alles in de beste orde was, en dat zij niets vernomen had, dan een verward geschreeuw van Prins karel, Prins karel, daar gij haar verder gezegd hadt, dat gij mij van daag wel eens vertellen zoudt, wat 'er eigenlijk gaans was. Maar ik was daar juist niet nieuwsgierig na, toen ik maar wist, dat 'er geene zwarigheid bij was... | |
[pagina 105]
| |
Terwijl anna nog sprak, bragt eene der meiden de Haarlemsche Courant binnen, en nu greep blommesteyn dezelve met groote drift op, zeggende, de Courant inziende: ‘Ja waarachtig... het staat 'er al in, het staat 'er al in, en dat met veel meer omstandigheden, dan in den brief van dixon. Die Haarlemmer Courant heeft dan toch eene uitmuntende korrespondentie: men zegt tot in de slaapkamer van den Koning van Frankrijk, en tot in het Serail van den Grooten Heer toe... Nu, dat daar gelaten. Hoor antje! dit artikel uit den Haag: en toen las hij eenigzins breeder, dan in den brief van dixon, den waarlijk zeer roemruchtigen overtogt van Prins karel over den Rijn. En nog, terwijl zij ontbeten, hoorden zij reeds de Liedjes-zangers langs de gracht een' straatdeun uitroepen en zingen, beginnende: Prins Karel is over den Rijn.
‘Zeg mij toch eens,’ zeide anna, want ik merk nu, dat die groote vreugde over die gebeurtenis zal geweest zijn, zeg mij eens blommesteyn! welke is toch de reden, dat men over dit geval zoo uitstekend verheugd is? Kunt gij mij dat ook met weinige woorden aan mijn verstand brengen, want ik bemoei mij nooit met het lezen van de Courant, en daar gij die zoo getrouw leest en vele Heeren spreekt, die lief- | |
[pagina 106]
| |
hebbers van het politieke zijn, zult gij 'er mij wel wat van weten te vertellen.’ Nadat blommesteyn nu zijne pijp had aangestoken, verhaalde hij haar, hoe, na den dood van Keizer karel den VI de vrede in Europa was gestoord geworden, door de aanspraak, die onderscheidene Vorsten maakten op deszelfs nalatenschap, welke bij de zoogenaamde Pragmatieke Sanctien geheel aan deszelfs oudste dochter de Aartshertogin maria theresia was toegewezen: hoe de Koningen van Spanje en Sardinie, en de Keurvorsten van Saxen, Beyeren en Brandenburg na deze aanspraak maakten: hoe eerst de Koning van Pruissen als Keurvorst van Brandenburg den oorlog aangevangen had; en zich geregtigd achtende tot het bezit van een gedeelte van Silezie, in dat Hertogdom gevallen was. ‘Maar nu,’ vervolgde hij, raakten de poppen eerst regt aan het dansen, tegen maria theresia, die zich aanstonds na den dood van haren vader, als des Keizers erfdochter voor Koningin van Boheme en Hongarije had laten uitroepen, daar nu ook de Franschen 'er onder begonnen te roeijen, die de partij der Keurvorsten trokken, en door hunne bewerking was het, dat zij den Keurvorst van Beyeren, onder den naam van karel VII tot Keizer wisten verkozen te krijgen. Onze Heeren Staten, die het altoos hunne zaak achten, om in vrede te blijven, zochten wel den vrede | |
[pagina 107]
| |
te bewerken tusschen de Koningin van Hongarije en den Koning van Pruissen, dat ook gelukte; maar zij ondersteunden echter de Koningin met geld, dat toch de ziel van alles, en de zenuw van den oorlog is... Ondertusschen bleef de oorlog al wat voortduren - Onze Heeren Staten, staken zich al dieper en dieper in de buitenlandsche zaken, en eindelijk besloten zij, om de Koningin van Hongarije, met twintig duizend man bij te staan. Dit heeft het Fransche Hof meer en meer tegen ons land verbitterd; ja, de Staten zijn nu eindelijk met Engeland tegen de Franschen zamengespannen, en hebben de Koningin van Hongarije nog een' onderstand van twintig duizend man geboden, nadat de Franschen, in de Oostenrijksche Nederlanden gevallen, reeds eenige steden, waarin Staatsche bezetting, volgens eene overeenkomst van het jaar vijftien dezer eeuw, lag, ingenomen hadden. Daar het nu gelukt is aan Prins karel, om aan de linkerzijde van den Rijn, met eene geduchte legermagt te komen, zal dit buiten twijfel eene afwending geven en de Franschen noodzaken, om van de verdere verovering van steden, die zoo digt aan onze grenzen liggen, af te zien: daar het anders zoo ligt zou kunnen gebeuren, dat het leger van den Koning van Frankrijk, dat onze Barrieresteden niet meer ontziet, en maar zoo weinige uren van onze grenzen af is, ook daarover heen stapte; en | |
[pagina 108]
| |
dan hadden wij den oorlog op onzen hals, en God weet wat dan het einde zijn zou! Begrijpt gij nu, antje! waarom ik, en zoo vele duizenden met mij, die eenig inzien van zaken hebben, zoo blijde zijn over deze gebeurtenis?’ Anna zeide hierop: ‘Schoon ik van alles juist het klaarste begrip nog niet heb, vat ik toch, dat die overtogt van Prins karel geschikt zal zijn, om te beletten, dat wij met Frankrijk in oorlog raken... en ik hoop toch, dat God ons bewaren zal voor oorlog, want ik kan mij niet voorstellen, dat iets akeliger kan zijn, dan in een land te wonen, dat in oorlog is, Mij dunkt; men moet daarin geen oogenblik gerust leven, ja het zweet begint mij van benaauwdheid uit te breken, als ik daaraan maar denk.’ ‘Geene zwarigheid voor den tijd, mijn lieve antje!’ antwoordde blommesteyn, ‘schoon ik 'er ook heel blij over ben, dat wij 'er als nu minder voor te vreezen hebben. Als het anders was, dan zou ik denken, dat wij den vijand toch wel zouden keeren, eer hij in het hartje van het land, en hier te Amsterdam was. Wat hebben onze voorouders niet lang en dikwijls in oorlog geweest: en waarom zouden wij niet even goed als zij, de vijanden aan kunnen? Ik wed althans, dat de burgers van mijne kompagnie geen oogenblik achter zouden blijven... maar God dank! die tijden zijn nog niet gekomen... en ik | |
[pagina 109]
| |
denk, dat dan de Prins van Oranje, spoedig zijn' dienst zou aanbieden, om met alle getrouwe Hollandsche burgers en soldaten, te veld te trekken. - Want ik stel mij nog altijd voor, al wordt het nu zoo gelukkig nog gekeerd door den overtogt van Prins karel, dat wij eens met de Franschen aan den slag zullen raken: en wie zou dan nader zijn, als Prins willem karel hendrik friso, om de troepen van den Staat te kommanderen? - ja ik verzeker u, dat hij ook niet weinig in de gunst der soldaten staat, vooral nadat hij den verleden zomer op zijn slot Oranjestein, in het Prinsdom Nassau, doorbrengende, toen daar juist de hulptroepen van den Staat, voor de Koningin van Hongarije doortrokken, niet alleen de Staatsche officieren aan zijne tafel onthaalde, maar ook den gemeenen te Muntfeld, in overvloed vleesch, brood, bier en brandewijn, liet uitreiken. Nadat hij zoo breedvoerig met zijne vrouw had zitten praten, vatte hij weder de Courant op, en vond, voortlezende, een artikel uit Leeuwarden, berigtende, dat de Prins van Oranje en deszelfs Gemalin, benevens de jonge Prinses carolina, uit dit stad vertrokken waren naar Harlingen, om zich van daar met een jagt naar Amsterdam, en verders naar 's Gravenhage te begeven. Dit deelde blommesteyn met alle verrukking aan zijne huisvrouw | |
[pagina 110]
| |
mede, uitroepende: ‘Wel dan zal zijne Hoogheid van daag hier te Amsterdam komen; ik zal 'er mijn werk van maken, om hem en zijne Gemalin, en vooral om het jonge Prinsesje te zien.’ Blommesteyn hield hierin volkomen woord, want hij maakte den geheelen dag op de hoogte van den Buitenkant te zijn, of hij het ook misschien treffen zou, dat hij het jagt, waarin zich de Vorstelijke familie bevond, mogt zien opdagen. Dit evenwel gelukte niet eer dan tegen boomsluiten, en toen was het te laat, dan dat men mogt hopen, dat zich de Vorstelijke familie op het dek van het jagt vertoonde. Evenwel daar die avond en nacht, met groote vreugdebedrijven, ter viering van den gelukkigen overtogt van Prins karel gevierd werden, hoorde blommesteyn tot zijne blijdschap, hoe onder het volk niet zonder blijken van groote genegenheid, over den Prins van Oranje gesproken werd; die, met het Vriesche Statenjagt in den Singel liggende, bij zijne komst te Amsterdam, met groote blijdschap de vreugdemaar, wegens Prins karel, vernomen had. Reeds vroegtijdig was blommesteyn den volgenden dag in de weer, en getuige, hoe de Prins van Oranje met deszelfs Gemalin, onder een vrolijk gejuich des volks, uit het jagt in eene koets overging; terwijl hij eene Staatsdame met het jong Prinsesje, in eene andere koets treden zag, en die gewenschte gelegenheid waar- | |
[pagina 111]
| |
nam, om de eerste telg van den Stadhouder, van nabij te beschouwen. - Met eene wonderbare tevredenheid, keerde hij naar zijn huis terug, waar hij aan zijne huisvrouw, die pas aan het ontbijt zich gezet had, zoodanig in de bekoorlijkheden van de jonge Prinses uitweidde, dat het moederlijke hart van anna, in zekeren naijver ontvonkte, zoodat zij niet kon nalaten te zeggen, ‘dat hij waarlijk het zoo drok had met de bewondering van carolina, dat hij niet om zijn eigen kaatje scheen te denken, daar hij haar nog niet eens een 'morgenkus gegeven had.’ Dit verwijt sloeg blommesteyn wel eenigzins uit de lijken, maar hij herstelde zijne fout, door, nadat hij zijn kleine kaatje gekust had, zich ook door eenen kus met de moeder te verzoenen. Alleen speet het hem, dat hij zijne poging zag mislukken, om zijne huisvrouw over te halen, dat zij haar dochtertje bij den naam van catharina, nog dien van carolina, zou laten voegen, daar zij 'er stellig zich tegen verklaarde, dat haar dochtertje, 't welk den naam naar beide grootmoeders bij den Doop gekregen had, nu daarbij nog eenen naam dragen zou, te meer daar men zoowel die dubbele naam, als het aannemen van den naam der jonge Prinses, en niet zonder reden, voor een bewijs van hoogmoed en ijdelheid, honden zou, waarvan zij, gelijk hij wel wist, zeer afkeerig was. - Zeer streelde het eenige weken later blom- | |
[pagina 112]
| |
mesteyn, toen hij verstond, hoe men bij de onderscheiden gewesten, op voorstel van Vriesland, 'er op uit was, om den Prins van Oranje te bevorderen tot Generaal over het voetvolk van den Staat, en denzelven bijzonder het opperbevel over de jongst aangeworven Munstersche hulptroepen, voor de Koningin van Hongarije, op te dragen. Hij vernam zelfs, dat Vriesland hierop zoozeer gesteld was, dat het dreigde, indien deze bevordering langer achterbleef, alle gegeven consenten te zullen intrekken; terwijl die van Overijssel hunnen hartelijken wensch te kennen gaven, dat dit verschil over het aanstellen des Generaals mogt worden bijgelegd, en daardoor het schrikkelijk wangedrogt van tweedragt en misverstand, uit het gemeenebest verbannen; maar dit nam niet weg, dat Holland en Zeeland bovenal in de vergadering van Hun Hoog Mogenden, hadden beweerd, dat de vordering van de Vriezen niet weinig naar dwang smaakte, en, in den tegenwoordigen toestand van zaken, van een gevaarlijk en ver uitzien was. - Ja, schoon de Gewesten Holland en Zeeland, tot dit besluit niet willende toestemmen, de opdragt van het bevelhebberschap aan den Prins van Oranje, nog steken bleef, blommesteyn en vele met hem in den lande, welke meerder eendragt en heil, zich uit de bevordering van eenen afstammeling uit het Huis | |
[pagina 113]
| |
van Nassau voorspelden, meenden hier in vooruit te zien, dat toch ter eeniger tijd een Vorst, die zoovele en zoo vermogende vrienden in de hooge Collegiën van Staat had, met den luister zijner voorvaderen, door het bekleeden van de hoogste Eerambten van den Staat, in het Nederlandsche Gewest zeer zou uitblinken. Lange bleef de overtogt van den Hertog karel van Lotharingen het onderwerp van de gesprekken van groot en klein; dewijl daar uit juist geboren werd, hetwelk men zich voorspeld had, dat namelijk, het gevaar van dit Gemeenebest voor het tegenwoordige werd afgewend, en de Franschen genoeg te doen hadden, om hunne eigen grenzen van de Duitsche zijde te dekken. Dit algemeen gevoel van vreugde deed ook den bekwamen Medailleur holtzhey eenen Penning vervaardigen, ter gedachtenis van die gebeurtenis, en denzelven in zilver en goud voor elk verkrijgbaar maken. Op de voorzijde was Prins karel van Lotharingen voorgesteld in het harnas, en omhangen met het teeken der Ridderorde van het Gulden Vlies, wordende rondom gelezen: carolus henricus, Dux Lotharingae, Sacrae Regiae Majestatis Hungariae Boherniae Dux BelliGa naar voetnoot(*). De wederzijde pronkte met het beeld der Krijgsgodin | |
[pagina 114]
| |
Bellona, zwaaijende den bliksem in hare regterhand, daar zij met snelheid den Rijn overvliegt, voerende in hare linkerhand de wapens der steden, na den overtogt veroverd, als van Hagenau, Weissenburg en Lauterburg. Met dien bliksem in hare regterhand wordt zij voorgesteld, als ten zelfden tijde, de vijandelijke benden, die zich op de vlugt in het verschiet vertoonen, te verdrijven, die van de andere zijde door den dapperen berenclau vervolgd worden, waarbij de vermeesterde Vestingen, waarop de Oostenrijksche vaandels geplant staan, zigtbaar waren. Den Rijngod ziet men, op den voorgrond, in verbazing, rustende op de waterkruik, waarop Rhenus te lezen is, en waaruit eene snelstroomende rivier ten voorschijn komt. In den bovenrand leest men de woorpen: Invia virtuti nulla est viaGa naar voetnoot(*), en boven in de afsnede: Traiicit irato spumantem vortice Rhenum, MDCCXLIV. Julii 11Ga naar voetnoot(†). Blommesteyn, welke zich, en met reden, zoo zeer over dit zoo gelukkig krijgsbedrijf verheugd had, hoorde naauwelijks, dat 'er zulk een Medaille te verkrijgen was, of hij haastte | |
[pagina 115]
| |
zich naar den Medailleur en kocht zulk een Gedenkpenning in het goud. Te huis gekomen, moest zijne huisvrouw terstond denzelven zien, en zij kon niet nalaten, daar zij met het vast bevalliger en bevalliger wordende kaatje op haar schoot zat, hare verrukking over de schoonheid van dien penning te betuigen. Blommesteyn zeide hierop, ‘als gij nu wist wat ik 'er mede voor heb, dan zoudt gij hem nog wel eens zoo fraai vinden. Ik heb geene groote verzameling van Gedenkpenningen, gelijk gij weet, maar ik heb dezen gekocht, om hem ten grondslag te doen dienen van den spaarpot van onze kaatje. Hij ziet toch op eene zeer belangrijke gebeurtenis, die in haar geboortejaar is voorgevallen. Wat zegt gij daarvan antje?’ ‘Wat,’ hernam anna, ‘zou ik 'er anders van kunnen zeggen, dan dat mij uw inval uitnemend wel behaagt: niet zoo zeer omdat gij eene gouden Medaille gekocht hebt, die op eene gebeurtenis slaat, die men wil dat van zoo heilzame gevolgen zijn zal; maar om dat gij die de eerste gift doet zijn in den spaarpot van ons lieve kaatje: want schoon ik wel weet, dat thans spaarpotten, bij de aanzienlijke familiën, minder en minder in de mode komen; ja 'er sommige, als tegen iets ouderwetsch, de neus voor ophalen: in een land en bij een volk, die aan spaarzaamheid voor een groot gedeelte de grootheid te danken hebben, waartoe zij eens | |
[pagina 116]
| |
gekomen zijn, mag van jongs af wel aan de kinderen de nuttigheid van het sparen worden ingeboezemd. Het is ook maar, zoo als vader wynstok, die toch ver af was van gierig te zijn, zeide; die wat spaart in der tijd, vindt wat in den nood. En 't kan wezen, blommesteyn! dat het een zwak, dat het eene kinderachtigheid van mij is; maar nog onlangs kwamen mij eenige spaarpenningen, die ik, een kind zijnde, van mijn' overgrootvader en grootmoeder, oomen en moeijen, gekregen had, in handen; die mijne moeder zeer zorgvuldig in papieren gewikkeld had, waarop de herkomst duidelijk te lezen was, toen schoten mij de tranen onwillig in mijne oogen. Ik zag nog mijn' overgrootvader, op zijn krukje leunende met de eene hand, en met de andere mij bevende het gouden scheepjes schellingje toereikende en herinnerde mij, hoe hij, toen ik hem den volgenden Nieuwjaarsdag mijn prijs wilde brengen, mijn vader mij verhaalde, hoe de goede oude man juist den laatsten dag van het jaar gestorven was, en dat hij mij dus geen' potpenning, zoo als verleden jaar, zou geven. Ja blommesteyn! ik had bij ieder stuk bijna een herinnering, die mij tranen kostte; maar die tranen waren niet bitter... neen, zij waren, zoo zoet bijna, als die ik schreide, toen ons kaatje haar eerste tandje kreeg.’ Blommesteyn zag zijn antje met aandacht | |
[pagina 117]
| |
en verrukking aan, en hij voelde eene voor hem vrij ongewone tinteling even boven zijnen neus, zeggende: ‘Gij moest nog zoo wat voortpraten, antje! o ik hoor dat zoo graag,’ en op zijn hart wijzende, ‘'t wordt 'er mij daar zoo warm, en wel van.... en ik zou 'er, zoo het zijn kon, u nog te liever om krijgen.’ Nu werd het kleine kaatje wakker, en blommesteyn wilde volstrekt, dat het nog zoo onnoozel meisje naar die Medaille kijken zou. - Daar reeds de glans van het goud haar in de oogen schitterde, begon zij te lagchen en te kraaijen, en vader blommesteyn zich te verbeelden, dat zij buitengemeen in haar' schik was met de gouden Medaille van Prins karel. |
|