| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Keeren wij, na dezen uitstap, tot onzen blommesteyn terug, en wel in dat gelukkig tijdstip zijns levens, waarin hij door den band des huwelijks, aan de Weduwe westendaal, op eene plegtige wijze, vereenigd werd (en juist ten zelfden tijd, als zijn broeder hendrik aan femke, die Vriesche schoonheid) hetwelk toch vergezeld ging van meerder zwier en omslag, dan zijne bruid zou gewenscht hebben: maar zij gaf hierin toe aan den smaak van blommesteyn, die bij uitstekendheid nog overhelde tot alles, wat naar buiten schitterde. Ook oordeelde zij minder te zullen besproken worden, door dat nu gelijktijdig het huwelijkfeest van hendrik blommesteyn en femke, gevierd werd. Daar dit een zoo jeugdig paar was, kon men het hun althans met geene gegronde reden euvel duiden, dat, bij gelegenheid van derzelver echtverbindtenis, de bewijzen der vrolijkheid zich luidruchtig naar buiten openbaarden.
| |
| |
Genoeg bruiloftsfeesten, van onderscheiden aard, hebben wij reeds in het leven van blommesteyn beschreven, dan dat wij ons, bij gelegenheid van de tegenwoordige, tot derzelver afschildering zullen inlaten. Neen, liever die woelige en drokke tooneelen vermijd, en onze blommesteyn met zijn antje, eenige maanden na hun huwelijk, bezocht, daar zij bij den aanvang van den zomer, op de buitenplaats Rozenburg, bij het ondergaan der zonne, arm in arm, onder een berceau van digte linden, bij het gezang der nachtegalen wandelden. ‘Nu heb ik,’ zeide blommesteyn, ‘mijne lieve antje! nu heb ik een' hemel op aarde, en mij dunkt, ik zou niet gelukkiger kunnen worden.’
Antje. Dit is toch maar zeldzaam het geval der menschen hier op aarde, lieve blommesteyn! en ik twijfel 'er zelve aan, of gij toch niet nog gelukkiger zoudt kunnen worden, dan gij tegenwoordig zijt.
Blommesteyn. Nu ja! als ik nog eens een van de Zes en Dertig Raden van Amsterdam, en door den tijd Burgemeester werd, dan zou ik nog gelukkiger wezen. Ja ik wil u niet verbergen, antje! ik heb 'er heimelijk nu en dan nog hoop op.... en wat zou het mij een plaisier doen, als ik u dan zoo van regtswege Mevrouw blommesteyn hoorde noemen.
Antje. Ei! ei! zon u dat zooveel gelukki- | |
| |
ger maken? Neen! neen! dat zou bij mij weinig te beteekenen hebben... Ik dacht dat gij nu reeds te wezenlijk gelukkig waart, dan dat gij nog in de meening zoudt kunnen verkeeren, dat gij door het bekleeden van regeringsposten nog gelukkiger zoudt kunnen worden. Nu, dat zijn nog zoo van uwe bijzondere begrippen, die, schoon op zich zelve onschuldig, echter door hare voldoening, naar mijne gedachten, wel uwe zorgen, maar in het geheel uw geluk niet zouden vermeerderen.... en wat mij betreft, dat nietige Mevrouwschap, waarover gij u in het vooruitzigt zoodanig verblijdt, zou tot mijn geluk niets toebrengen, dan alleen voor zooverre ik merkte, dat gij daarover bijzonder in uw' schik waart. Neen! blommesteyn! ik had wel wat anders op mijn hart, waardoor ik dacht, dat ik u gelukkiger zou maken...
Blommesteyn. (met groote snelheid) En dat is, dat is?...
Antje. Dat ik op goeden grond u kan zeggen, dat ik... zwanger ben.
Blommesteyn. Hemel! Hemel! antje! wat zegt gij? Zwanger.. (en hier deed hij een' sprong van blijdschap) Neen! dat is heel wat anders als Vroedschappen en Burgemeesteren.... Dat is daarbj maar prullewerk. O mijn lieve antje! wat maakt gij mij gelukkig (en hier omhelsde hij haar met groote drift.)
Antje. Bedaar wat, blommesteyn! Ik zou
| |
| |
u het reeds vroeger ontdekt hebben, maar ik had juist tegen zulk eene felle uitbarsting van blijdschap opgezien. Laten wij op deze bank ons nederzetten, dan zal ik, terwijl wij hier uitrusten, u bedaardelijk nog nader verhalen van mijnen toestand, dat u in die aangename hoop versterken zal.
Zeer bereidvaardig was blommesteyn in het voldoen aan dit verlangen van zijn dierbaar antje - en niet zonder aandoening maakte zij nu hem het geheim harer zwangerschap ten volle bekend. Het ontbrak hem aan woorden, om de innerlijke vreugde zijner ziel uit te drukken, die echter zijne huisvrouw alleen temperde, door aan te merken, dat, schoon zij zeer gelukkig geweest was, bij de geboorte harer twee dochters, altijd de staat eener zwangere vrouw een bedenkelijke, en eenigzins hagchelijke toestand, kon, ja moest geacht worden. Hierover begon blommesteyn zijne aanmerkingen juist te maken, toen zij van verre twee Heeren te paard hun buiten zagen komen oprijden, waarop zij, van de bank opgerezen, zich naar het huis wendden; en op het voorplein gekomen, herkenden zij terstond, niettegenstaande den meer en meer vallenden duister, in den eenen beelaarts, maar de ander was hun beide onbekend, tot dat hij blommesteyn aansprak, die in zijne stem den Heer koningsteyn van Suriname, herkende. ‘Hemel! Hemel!’ riep
| |
| |
hij, ‘zijt gij het Mijnheer! Gaauw, gaauw de kaarsen opgestoken. Voort binnen gekomen in de eetzaal. Ja waarachtig gij zijt het! koningsteyn! Welkom hier, welkom! Ga zitten. Hoe maakt het Mevrouw uw beminde, hoe maken het uwe kinderen.’
Deze en andere vragen door blommesteyn in eenen adem gedaan, beantwoordde koningsteyn zoo veel hem mogelijk was, en hij liet niet na, om tevens aan blommesteyn een fraai kompliment te maken, over zijne splinter nieuwe huisvrouw, bij welke gelegenheid hij zich niet ontzag, eene schampere uitdrukking te bezigen, ten aanzien van Mevrouw beelaarts, eensdeels van dien aard, dat hij der huisvrouw van blommesteyn eenen blos aanjoeg, en anderdeels zoodanig, dat beelaarts alle moeite had, om zijne gramschap in te binden, daar hij op zijne moeder in het graf hoorde smalen, bijzonder over de leelijkheid van haar gelaat en gestalte, waaraan zij toch geheel onschuldig was.
Blommesteyn wel bemerkende, dat het een en ander niet naar het genoegen van zijne huisvrouw noch van zijn' zoon beelaarts was, viel zijn vriend in de reden, en vroeg hem: ‘Zeg mij eens, koningsteyn, hoe vaart onzen Ds. vleertman?’ ‘Die arme schelm,’ zeide hij, ‘is zoo dood als een pier... Ik had daags te voren nog met hem gebonkeurd.... maar hij is door de slaven van zijne plantagie vermoord...
| |
| |
en waar dat zwarte goed hem gelaten heeft, weet de satan, want 'er is geen pink van hem te regt gekomen.’ ‘Is 'er dan wat voorgevallen op de Kolonie?’ vroeg blommesteyn. ‘Niet meer of minder, antwoordde koningsteyn, ‘dan dat 'er vijf plantagien door de Negers zijn afgeloopen en verwoest, waaronder die van Ds. vleertman, een van uwen onderdanigen Dienaar, twee van Dr. bergveld, en die welke Buitenzorg genoemd werd.’
‘Hoe, hoe, zeî blommesteyn, ‘is Buitenzorg... mijne plantagie...
‘Ja, ja,’ herhaalde koningsteyn, ‘uwe plantagie Buitenzorg. Zij hebben 'er al de blanken op dood geslagen, alles, wat 'er op stond vernield, en de gebouwen zijn tot puinhoopen geworden, zoo dat gij 'er geen enkel koffijboontje of geen pond suiker van te verwachten hebt.’
‘Dat is,’ barstte nu blommesteyn uit, ‘waarachtig geen kleinigheid; het is meer dan een halve ton naar de maan.’ ‘Ja, ja,’ vervolgde koningsteyn, ‘dat kan wel zijn, ik heb 'er ook wel zoo groote schâ bij, maar zou liever nog een halve ton verliezen, eer ik weêr zulk een' angst zou willen uitstaan, als in den nacht, toen die zwarte duivels aan den gang waren. Het heeft met mij ook zoo of zoo gestaan, of zij hadden mij bij mijne slippen gepakt, net als den zwart- | |
| |
rok vleertman, en ik zou 'er ook geen zier beter afgekomen zijn.’
Juffrouw blommesteyn. Ik zie, blommesteyn, dat gij ontsteld zijt. (Na eene meid binnen gescheld te hebben) - Breng eens een glas water - gij moet wat tegen den schrik drinken.
Blommesteyn. Dat zal ik doen, antje! Ik ontstel anders niet ligt, maar zulk een' klap had ik niet verwacht, en het werd mij zoo plotseling gezegd.
Koningsteyn. Ja, gij moest het toch eens weten, blommesteyn! en ik houd geheel niet van omwegen. En hebt gij 'er nu een klap aan ... De plantagie heeft u anders geene windeijeren gelegd; dat weet ik wel.
Blommesteyn. Dat is alles zoo; maar het spijt mij dan magtig van den Boekhouder en Chirurgijn, dat waren zulke trouwe menschen.
Koningsteyn. Nu ja, zoo op zijn Surinaamsch; maar van koningen en dooden mag men niets als alles goeds zeggen - dus basta! Ik zou wel twee dozijn van zulke Boekhouders en Doctors willen geven, dat die zwarten maar van mijne plantagie waren gebleven; want schoon zij niet geheel zoo uitgeplunderd is als uwe en die van Dr. bergveld, zal ik toch verscheidene jaren noodig hebben, eer zij mij weêr voordeelen van aanbelang kan opleveren, en het heeft 'er zoo toegegaan, dat ik genood- | |
| |
zaakt geweest ben, mijne vrouw naar het Vaderland te brengen, die volstrekt met mijne kinderen niet weder het gevaar loopen wil van door dat zwarte kanalje vermoord te worden.
Blommesteyn. Nu, nu, mijn vriend! wij kennen malkander van ouds; ik denk, dat gij u misschien wat al te benaauwd zult gemaakt hebben. Ja het is toch maar zoo, broêrtje! men springt altijd wat raar met de blaauwtjes om, en dan krijgt men van binnen, als zij opspelen, zoo wat knepen in zijn conscientie.
Koningsteyn. Dat weet ik zoo net niet: want in dat ding heb ik, zoo lang ik in Suriname was, weinig knepen gehad: en tot de bange behoor ik eigenlijk niet; maar ik zou toch wel eens iemand willen zien, wien de moed niet in de schoenen zakte, als hij drie of vier plantagien rondom zich in lichte laaije brand ziet staan, en honderde woedende zwarten, mannen, wijven en jongens, met brandende houten en allerhande geweren in de hand, onder een afgrijsselijk gewoel in het holste van den nacht zag rondzwerven, en de weinige blanken, die zij ontmoetten met duivelsche woede aangrijpen. Als hij 'er daar een levendig ziet vastspijkeren aan zijn deur, even als men hier de vleermuizen doet; of een of ander van zijne goede kennissen ziet doorzagen, even als hier eenen lindenboom.
‘Houd op, houd op, Mijnheer!’ riep Juffrouw blommesteyn uit, die onder deze ver- | |
| |
telling zoo bleek als haar doek werd, zulke ijsselijkheden gaan mij door het hart...’ Blommesteyn, die nu zich herinnerde, wat zij hem geen uur geleden wegens haren toestand verhaald had, verzocht den Heer koningsteyn zijn verder verhaal te staken, en hem dat alles eens te vertellen, als zij alleen waren.
Koningsteyn betuigde, dat hij wel wilde zwijgen, ten gevalle van Mevrouw blommesteyn, maar dat hij zich alleen van den blaam wilde zuiveren, dat hij zich om een bagatel bang gemaakt had: daar het 'er toch heel gruizig had toegegaan. - ‘Zonder iets meer van de wreedheden te willen hooren,’ zeide Juffrouw blommesteyn,’ ‘wenschte ik wel te weten, hoe daar het getal van zwarten op die kolonie, zoo als ik dikwijls gehoord heb, zoo ongelijk grooter is, dan dat van de blanken, hoe 'er nog één blanke van die plantagie levendig afgekomen is.’
Hierop diende haar koningsteyn: ‘Twee dagen ben ik met mijne vrouw en kinderen onder het suikerriet, dat bij een onzer molens lag, verscholen geworden door een creool, die ons getrouw was, en de woedende menigte wist terug te houden en te beduiden, dat wij naar Paramaribo gevlugt waren. Eindelijk kwam 'er van de Militie uit de stad opdagen, en sloeg de zwarten uit elkander door 'er onder te schieten, dat het zoo donderde. Ik was wel blij
| |
| |
over de verlossing, maar het jammerde mij toch van de slaven, die ik vallen zag...’ ‘Ja! ja! zeide Juffrouw blommesteyn, met zekere geestdrift, het arme volkje zal toch door de mishandelindelingen der blanken waarschijnlijk tot dien opstand gekomen zijn, want zij zijn en blijven toch menschen. Ik geloof heel gaarne, Mijnheer, dat gij 'er van getroffen waart, en mededoogen met hun had....’ ‘Verschooning, Mevrouw, verzoek ik u, het was eigenlijk geen medelijden... maar ik berekende, wat of ieder slaaf aan de planters kostte, en dus welk een verschrikkelijk verlies, er door de kolonie geleden werd, eerst door de aangerigte verwoesting en vervolgens door het doodslaan van zoovele kostelijke slaven: want dat is regt met zijn eigen drieguldens de glazen inslaan.’
Nadat zich de Heer koningsteyn dus had uitgelaten, besloot Juffrouw blommesteyn geen enkel woord meer tegen hem te spreken, welken zij zoo verhard van gemoed achtte, dat zij, toen hij 's avonds vertrokken was, haren man verzocht, om haar zoo zeldzaam mogeijk, in het gezelschap van dien Heer te brengen, daar hij haar de weinige uren, welke zij in zijn bijwezen had doorgebragt, verachtelijk was geworden.’ ‘Ik zal daarvoor zorgen antje! zeî blommesteyn,’ ‘maar ik kan u verzekeren, dat hij toch een der knapste en bescheidenste Heeren van de kolonie is. Gij
| |
| |
moest dan eens Ds. vleertman gekend hebben, die wond 'er nog minder doekjes om.’
‘Ik beklaag dan toch van harte die arme schepsels, die zulke Heeren dienen moeten, en begrijp nu klaarder dan ooit, waarom vader wynstok eens bij gelegenheid, dat 'er een plantagie in de West was afgeloopen, toen hij dat in de Kourant las, tegen moeder zeide, dat hij altijd, als hij zulk eene historie las, bijna niet wist, of hij zich bedroeven of verblijden moest, want (zoo drukte zich die man met grooten ijver uit) dat hij die ongelukkige razend gemaakte menschen beschouwde als de werktuigen in Gods hand, om de godtergende wreedheid en helsche gierigheid der Europesche planters te straffen...
‘Ja, Kindlief, antwoordde blommesteyn, ‘Vader wynstok, was een best en ijverig man, maar ik bid u, als 'er zulke kostelijke plantagien niet waren, die door slaven bearbeid worden, waar zouden wij onze koffijboontjes en suiker van dan krijgen? Daar heeft vader wynstok zeker in zijn' ijver niet om gedacht.’ ‘Dat weet ik niet’ gaf zij daarop te verstaan, ‘maar wel dat ik, schoon ik van koffij en suiker beide bijlang na niet afkeerig ben, liever die niet weder proeven zou, als ik wist, dat daardoor de mishandelingen zouden ophouden.’
Blommesteyn. Het doet uw goed hart eer
| |
| |
aan, antje, dat gij zoo spreekt, maar gij zoudt, door u daarvan te onthouden, de zaak niet anders krijgen. Gij redeneert 'er zoo volkomen op zijn Hollandsch en de Heer koningsteyn op zijn Westindsch over, en dat scheelt meer als hemelsbreedte.
Antje. Ik gun hem dat gaarne, maar ik geloof, dat ik het niet lang in de West zou kunnen uithouden.
Blommesteyn. O dat zou beter gaan, dan gij denkt; alles gewent: het is daar 's Lands wijs, 's Lands eer.
Antje. Foei! foei! blommesteyn! is dat nu een uitval! maar ik hoop, dat gij 'er den gek mede steekt. Als gij het in ernst meende, waarlijk, dan zou het mij van u spijten, en ik zou wezenlijk zoo moeijelijk op u worden, als ik, staande ons trouwen, nog niet op u geweest ben.
Daar blommesteyn bespeurde, dat het haar meer en meer ernst werd, oordeelde hij het voorzigtigst, wat af te houden, ja zich zoodanig te gelaten, als of hij het volkomen met haar eens was; haar tevens ontradende, om, in haren toestand, zich zoo nutteloos te ontrusten. En zoo kwamen zij op eene zeer natuurlijke wijze, op het aangenaam onderwerp terug, dat alleen door de onverwachte komst van koningsteyn en beelaarts, was afgebroken geworden.
Het leed niet lang, of Juffrouw blomme- | |
| |
steyn deelde het nieuws harer zwangerheid aan verscheidene harer vriendinnen mede, zoo dat het weldra de eene vriendin het aan de andere, doch welke het beide, op geheim van Juffrouw blommesteyn, ontvangen hadden, ook als een strikt geheim mededeelden; waaruit zij, niet zonder eenigen grond besloten, dat de zwangerheid van beider vriendin welras zeer ruchtbaar zou worden, en uit welken hoofde zij dan ook geene zwarigheid maakten, om het deze en gene harer kennissen die het nog niet wisten, noch vermoedden, onder beding van stipte geheimhouding, in het oor te fluisteren. Ook verklapte de anders vrij slanke gestalte van Juffrouw blommesteyn spoedig, hoe ook dit haar tweede huwelijk niet ongezegend of kinderloos zijn zou.
Schoon zich Juffrouw blommesteyn geheel niet over haren zwangeren staat bedroefde, haar echtgenoot was 'er meer over in de wolken; en dit was ten allerduidelijkste zigtbaar, wanneer hij met zijne zoo hartelijk beminde huisvrouw, die het wandelen verre boven het rijden de voorkeur gaf, langs de Amsterdamsche grachten geärmd stapte; dan inderdaad verried de fierheid van zijnen blik en gang, ten zigtbaarste, zijnen hoogmoed op de meer en meer zigtbaar wordende blijken eener aanstaande gebeurtenis, die zijn huisselijk - en huwelijksgeluk tot het hoogste toppunt zou doen klimmen; want, schoon hij anders verre van bijgeloovig
| |
| |
was, hij hechtte zeer gretig geloof aan de voorspellingen der waanwijsheid en vleijerij, die het voor onfeilbaar zeker hielden, dat hij eerlang vader van eene mannelijke spruit worden zou. Ja, dit ging zooverre, dat hij op zijnen ouden vriend, Doctor bergveld, die hem het ongewisse en belagchelijke dier zoogenaamde kenteekenen, hij zekere gelegenheid, onder het oog bragt, niet weinig verstoord werd, dewijl hij, schoon het gewigt der bewijsgronden van zijnen verstandigen vriend gevoelende, volstrekt gelooven wilde, dat hij eerstdaags vader van eenen zoon worden zou.
Kort leed het ook, of zijn geliefde antje verloste zeer gelukkig - maar van eene dochter, en hij zag zich dus genoodzaakt, om zijne spijt te verkroppen over het mislukken zijner hope, om als nog zijnen naam op eenen mannelijken stamhouder voortgeplant te zien. Schoon Doctor bergveld hem te wel kende, dan dat hij, bij gelegenheid, dat deze hem kwam geluk wenschen, zelfs de minste aanduiding zou gegeven hebben, hoe onregtmatig, weinige dagen geleden, zijne gramschap geweest was, daar nu de uitkomst zijne doling besliste, de kraamheer kon niet nalaten te zeggen; toen bergveld zijn' gelukwensch geëindigd had: ‘En ik kan niet nalaten, u, Mijnheer bergveld! geluk te wenschen, dat het ditmaal uwe doktorale wijsheid gelukt is, om mijne hoop op een' zoon
| |
| |
schaakmat te zetten.... maar ik ben toch maar heel wel te vreden, dat het met mijn antje zoo wel gelukt is, en dat zij mij vader heeft doen worden van eene welgeschapen dochter, dat u, als gij bij uw oudvrijerschap blijft volharden, nooit gebeuren zal... maar tot een bewijs, dat ik wel te vreden ben, en u uw tegenspreken vergeef, noodig ik u op den kaneelstok, dien ik van mijn' zoon valkenburg present gekregen heb.’
Kort nadat Juffrouw blommesteyn haren kerkgang gedaan had, werd ook dat groote feest, met alle pracht gevierd, bestaande nu die partij geheel uit Heeren. De bokaal met Rijnschen wijn ging lustig rond, ter gelegenheid, dat de nog jeugdige baker de heerlijk uitgedoste zuigeling alle de gasten aanbood, en tevens eene zeer aanzienelijke inzameling van giften deed, die bij haar, op hetzelfde oogenblik, de alles behalve betamelijke aanmerkingen uitwischten, welke, ter dezer gelegenheid, vooral in den smaak van die dagen, verre het grootste deel der aanwezigen zich veroorloofde, en daar nog die van blommestsyn zeer verre van gelouterd was, schepte hij geen gering genoegen in dezelve. Zelfs na het vertrek van de baker, en bij het aanwassen van de vrolijkheid, groeide, bij elke conditie, het uitslaan van eigenlijke bordeeltaal aan; ja, daar elk eene op zijn eigen hand moest drinken, wedijverde men als het
| |
| |
ware, in het uitbraken van schaamteloosheden, tot dat de beurt aan den Heer dixon gekomen was, die weinige oogenblikken van te voren, uit de kamer geroepen, juist wederkeerde, toen men van hem vergde, dat hij ook eene conditie zou instellen. ‘Wel nu,’ zeide hij, ‘Mijnheeren! Ik stel dan eene conditie in van eenen anderen aard, dan iemand van u verwachten zal, de goede gevolgen namelijk van den overtogt van Prins karel over den Rijn.’ Wat is dat voor eene streek, wat is dat voor een kwinkslag... Dat is 'er een uit de nieuwe doos, dit waren zoo de zwevende aanmerkingen... maar blommesteyn, dixon vrij wel kennende, zag dat het geheel geene boert was, maar ernst, ja dat de vreugde van het gelaat van dixon afschitterde. ‘Ik bid u,’ zeide blommesteyn tegen hem. ‘Wat meent gij daarmede? Een oogenblik audientie, Heeren! want ik geloof, dat het iets van aanbelang is...’ ‘Dat is het zeker,’ zeide dixon, ‘en als de Heeren een oogenblik willen luisteren, dan zal ik hun uitlegging geven. Ik heb zoo op het oogenblik van een' vriend uit 's Hage, met den postwagen een' brief ontvangen, welken ik de Heeren voor zal lezen:
‘Mijnheer en Vriend!
‘In vliegenden haast voldoe ik aan uw verzoek, dien ik beloofd heb, als 'er iets belangrijks voorviel
| |
| |
bij de legers, zulks oogenblikkelijk te zullen melden. Het Fransche leger dan, onder den Maarschalk cergny, lag, volgens de laatste tijdingen, nog tusschen Oppenheim en Gemersheim, aan den linker Rijnoever, en de krijgskundigen hier en elders waren van gevoelen, dat het Prins karel van Lotharingen, schoon hij een leger van omstreeks honderd duizend man onder zich had, onmogelijk zijn zou, om den overtogt te doen, uit hoofde, dat de stelling der Fransche armée zoo geducht sterk geoordeeld werd; en echter is zoo even een Courier aangekomen, die de zekere tijding brengt, dat deze dappere Veldheer dien overtogt, op vijftien bijzondere punten, in eene uitgestrektheid van twintig mijlen, volbragt heeft. De Generaals nadasti en trenk hebben het bevel van den overtogt gehad. De pandoeren en hussaren, zijn het eerst met schuiten overgezet geworden, op eene plaats, die door den vijand wel bezet was. Spoedig echter moest die wijken, daar trenk gedurig nieuwen toevoer van manschap kreeg. - Zoowel de Keizerlijken als de Franschen trekken terug - en men verzekerd, dat dit den Koning van Frankrijk noodzaken zal, om zijne verdere ondernemingen tegen onze Barriere-plaatsen te staken. Morgen zult gij wel nader van die blijde tijding
| |
| |
hooren. Alles is hier vreugde bij de welgezinde burgers. Vaarwel.
Q.N.
's Hage 4 Julij 1744.
En nu ging 'er een verschrikkelijk hoezee en vivat Prins karel! op... en oogenblikkelijk werd nu met een zoo groot gejuich de conditie op den overtogt van Prins karel herhaald, dat de pas herstelde Kraamvrouw haar' man vragen liet, of 'er eenig ongeluk plaats had; maar hij liet haar weten, dat het alles loutere vrolijkheid was, waarvan hij haar morgen ochtend de reden wel vertellen zou.
Intusschen hadden nu alle gesprekken eene geheele andere wending genomen, en, schoon 'er wel onder de gasten gevonden werden, die meer om welstaanshalve, dan uit hoofde van het aandeel, dat zij in dit, schoon op dat oogenblik zeer belangrijk voorval, deel namen; dit was geheel het geval niet van blommesteyn, welke als een liefhebber van zijn Vaderland 'er groot belang in stelde, dat de nadering van het Fransche leger tot de grenzen van den Staat gekeerd werd.
|
|