Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Vijfde hoofdstuk.Nu was de dag gekomen, bepaald tot de komedie-partij van blommesteyn, en ook verscheen de Heer van hillegenberg aan het huis van valkenburg. Hij was een lang mager persoon met een bleek aangezigt, groote zwarte overhangende wenkbraauwen, en reeds ver de zestig jaren voorbij. Hij was een groot wiskundige en een aarts - liefhebber van pleidooijen. Zijne vrouw was reeds vele jaren door huisselijk verdriet in het graf gedaald, en zijn eenige zoon, tegen zijnen zin gehuwd met een braaf en fatsoenlijk maar niet gegoed meisje, leefde met hem in ongenoegen, en bragt zijne dagen in kommer door, daar hij volstrekt geenen bijstand van zijnen hardvochtigen vader ontving, schoon zijn huisgezin van jaar tot jaar aanwies. De jonge hillegenberg, die een Akademiekennis van valkenburg was, en door dezen zooveel mogelijk van tijd tot tijd mog werd voortgeholpen, had daags te voren | |
[pagina 70]
| |
vernomen, dat zijn vertoornde vader in de stad en bij den Heer valkenburg komen zou, en verzocht hem, deszelfs welwillendheid kennende, dat hij toch nog eenmaal eene proef nemen zou, of door zijne tusschenspraak het vaderlijk hart zou te vermurwen zijn; en deze liet, hoezeer hij aan den goeden uitslag dier pogingen wanhoopte, zich eindelijk overhalen, om nog eene laatste proeve aan te wenden, ten voordeele van den zoo wreed verstooten zoon. Valkenburg had vooraf alle zaken, uit welker hoofde de oude Heer hillegenberg overkwam, zoodanig in orde gebragt, dat het weinig scheelde, of hij had bijna niets te doen, dan te hooren en te teekenen; ja hoe vitziek hillegenberg ook viel en wiskundige zekerheid eischte zelfs in zaken, welker natuur daarvoor geheel onvatbaar was; valkenburg had alles zoo glad en efsen gemaakt, dat hij waarlijk in overweging nam, om nog dien zelfden dag naar 's Hage terug te keeren; doch daar hij naar zijne berekening, met eene gematigde snelheid, waarschijnlijk drie kwartier te kort zou komen, om voor tien ure, de gewone klok van zijn avondeten in den Haag te zljn, stelde hij zijne afreis uit tot den volgenden morgen precies kwartier voor zeven ure, wanneer hij naauwkeurig berekende zeker een half uur voor zijn middagmaal in den Haag terug te zullen zijn. Hij liet zich dan ook bewegen, | |
[pagina 71]
| |
om het middagmaal bij den Heer valkenburg te gebruiken, waar blommesteyn en de Weduwe westendaal genoodigd waren, en het dunrde niet lang, of beide verschenen met de dochters der Weduwe, gelijk ook de andere gasten, die tot de komedie-partij behoorden. Vooruit had valkenburg, in tegenwoordigheid zijner huisvrouw, pogingen aangewend, om eene verzoening te bewerken tusschen hillegenberg en deszelfs zoon; zelfs had ook henriette die pogingen ondersteund, door hem te verzekeren, dat de huisvrouw van zijnen zoon een voorbeeld van huishoudelijkheid en braafheid was; maar de koude rekenaar, die alles aan het beginsel der rede, zoo noemde hij zijne ongevoeligheid, wilde opofferen, zeide op een' zeer barschen toon; ‘Hoor, Mijnheer en Mevrouw! al praat gij nog zoo schoon: een zoon, die het vaderlijk gezag schendt, verbeurt voor altijd de gunst van zijnen vader. Dat heeft mijn frederik gedaan door het huwelijk met maria van muiden, nu derhalve is hij voor altijd uit mijnegunst gebannen. ‘Juffrouw valkenburg herhaalde hem, hoe zeer zijn zoon de genade verzocht, om toch, al was het voor eenmaal, zich voor hem op de knieën te werpen; maar hij antwoordde: ‘Doe geene moeite voor hem, Mejuffrouw, ik ben, als ik mijn besluit eens op goede gronden, zoo als ik dit genomen heb, onbewegelijk, als de rede. Zoo- | |
[pagina 72]
| |
lang deze oogen open staan, zal ik 'er bij blijven. Laat frederik op een oorlogschip dienst nemen, als hij het te kwaad krijgt, en zijn mietje lief kan dan voor haar en het kleine goed uit werken gaan. Zoo moeten zulke verkeerdheden, anderen ten exempel, gestraft worden.’ Dus zat hij nog te spreken, toen blommesteyn met zijn gezelschap binnen kwam, die zich zeer verheugde kennis te maken met den Heer hillegenberg, als van wien de roem uitging, dat hij een der bekwaamste wiskundigen was. Zij waren dus in een oogenblik kennis, en nu gaf het een, dan het ander, zelfs aan tafel gelegenheid, om zich over de schoonheid van die wetenschap uit te laten. Eindelijk gebruikte Juffrouw westendaal, welke dit zeer begon te vervelen, de vrijheid, om te zeggen: ‘Waarlijk, blommesteyn, gij verdiept u zoo in uwe gesprekken over de fluxierekening, of wat weet ik het, dat gij bijna het eten vergeet; ja gij vergeet mij zelfs van het noodige voor te dienen. - Vraag Mijnheer hillegenberg liever, om heden avond uwe gast in de komedie te zijn.’ ‘Verschooning, Mevrouw, verschooning Mevrouw, zeide hillegenberg, ik ben een vijand van de komedie.’ Weduwe westendaal. Gij zijt 'er dan zeker wel in geweest, Mijnheer! | |
[pagina 73]
| |
Hillegenberg. O neen! Mevrouw! maar ik acht het, als ik het dan zeggen moet, beneden mij, om daar den kostelijken tijd door te brengen. Blommesteyn, (hem in de reden vallende), Det zeg ik niet Mijnheer; in een goed treurspel mag ik graag wezen, en ik mag wel hebben, dat, als punt zoo in zijne kracht is, dat mij dan de waterlanders in de oogen komen. Hillegenberg. Als ik mij nog over iets kon verwonderen, dan zou ik mij, Mijn heer! over dit uw gezegde verwonderen, daar gij zulk een aanbidder van de wiskundige wetenschapen zijt. Ik hoop, dat gij het eens zoo verre brengen zult, als ik. Ik voor mij acht niets meer vernederende voor de menschelijke natuur, dan de hartstogten, en vooren bovenal voor iemand, die een greintje gewoon menschen - verstand bezit, is 'er niets ligter, dan dezelve te beteugelen; maar in de komedie om een verdichtsel te weenen, waarlijk dit verraadt een zeer klein verstand. Ja, Mevrouw, het ware zelfs in eene vrouw van uw verstand onverschoonlijk. Weduwe westendaal. Wel, wel, Mijnheer hillegenberg, dat gaat te ver, en dat voor iemand, die nooit in den schouwburg geweest is. Nu heden avond speelt onze grootste Acteur punt eene van zijne meest geliefde | |
[pagina 74]
| |
rollen, eene van die rollen, waardoor hij alle gemoederen zoodanig weet in beweging te zetten, dat 'er niemand der aanschouwers en toehoorders met drooge oogen zit... Kom, Mijnheer hillegenberg, kom, hardvochtige filosoof, want gij hebt van de vrouwen daar zoo iets gezeid, dat mij ook wat vrijheid van spreken geeft, kom Mijnheer! ik daag u uit, om heden avond met ons naar den Schouwburg te gaan... Zoo gij daar koel en ongevoelig blijft, dan zal ik het u gewonnen geven, dat gij door geen verdichtsel te bewegen zijt... Maar zoo gij weigert, om mede te gaan, dan houd ik het daarvoor, dat gij een poltron zijt, wiens wijsbegeerte zoo zwak is, dat zij zich niet aan deze proef wagen durft... Eerst zocht hij nog al eenige verschooningen, om zijne jaren, en dat hij een vijand was van talrijke bijeenkomsten, maar men viel hem met zoo veréénigde krachten op het lijf, dat hij, zonder zich aan te verregaande onbeleefdheid schuldig te maken, of, dat bij hem erger was, zich onder de verdenking te brengen, dat hij het waarlijk niet wagen durfde, zijne wijsbegeerte aan die in zijn oog kleine proef bloot te stellen, niet langer weigeren kon, om aan het dringend verzoek van blommesteyn, te voldoen, en de komediepartij bij te wonen. Juffrouw westendaal wist het zoo te beleggen, dat zij naast hem in de loge zat, naar de tooneelzijde, opdat zij in staat zou zijn, | |
[pagina 75]
| |
om hem te naauwkeuriger waar te nemen. In het eerste Bedrijf bespeurde Juffrouw westendaal niets in den medegebragten gast, dat naar eenige aandoening zweemde, hetwelk ook zeer natuurlijk was, dewijl het slechts eene behoorlijke ontwikkeling des gevals, in zamenspraken, behelsde, om den aanschouwer op het juiste standpunt te brengen; evenwel merkte zij op, dat hillegenberg, met de ingespannenste aandacht naar alles luisterde... Maar toen punt als Erfprins karel, het tweede Bedrijf opende, werd het hart van hillegenberg ontroerd, en hij sidderde, toen punt, met al de kracht van mannelijke welsprekendheid, tegen zijnen Kamerheer de vasques, zeide: 'k Vervloek hen, die mij 's nachts op 't stille bed besprongen.
Wat heeft men my al leet, al smaat op 't hart gedrongen,
Een Prins, gebooren tot den Spaanschen staf, en kroon
Moet lyden, dat voor hem, ondragelyke hoon!
Die bloedige Alba treet in krygsgezach en staaten;
Hy ziet een bastaardzoon, op 's broeders gunst verwaten,
Een Prins, met hofgezach, gewonnen door zyn wyf,
Hem treden op den nek en treden naar het lyf.
Is dit te dulden voor een Prins van 't machtig Spanje?
Aan Vrankryk eerst, en nu verbonden aan Germanje
Hoewel myn huw'lykshoop het gantsche hos verstrekt
Tot staatsspel, dat d' een pryst en d' ander stout begekt;
Men hitst myn Vader op met vuile logenvonden,
Nu dat ik heb zyn bed, dan, zyn gezach geschonden,
Dat ik den vyand dien, dat ik de ketters min,
Dat ik myn zinnen mis, wat elk meer in den zin
Mag vallen, en den haat van Vader op kan stooken,
Die, vol van argewaan, geen stip laat ongewrooken,
| |
[pagina 76]
| |
Myn doen, en ommegang met avreksche oogen ziet,
Volvoert, wat hem de drift, tot myn bederf, gebiet.
En 't blyft hier nog niet by, dat elk my heeft verlaten;
Wat leeft, maakt werk van my, op 't doodelykst, te haaten.
'k Heb niet de minste zaak aan vrinden toevertrouwt,
Of 't heeft my kwaad gedaan, en naderhand berouwt.
De hoofsche vleier, die nu myn geluk zier zinken,
Keert my den nek, en vliegt op 't alderminste winken
Van vadershand, daar zelfs zich niet een mensch, niet een,
Het hart laat raken, door myne ernstige gebêen,
Om, voor myn onschuld, by myn Vader eens te spreken;
De Geest'lykheid wil zich ook in 't gevaar niet steeken,
Van 's Konings haat, met my te draagen, als haar vrind.
'k Voel, wat een ramp het is, dat men geen menschen vind
Van trouw en deugd; verlaat u stout op afkomst, staaten
Gezach en naam, en zie van allen u verlaten,
Als maar de weerhaan, die alle oogenblikken draait,
't Opkomend onweêr van uwe ongelukken kraait.
Zo heeft een vloekgespan myn aanzien weggedreven,
Zes maanden my hier doen in deze kamer leven,
Terwyl ik dus my zelf van spyt verteer en kwyn
Van ongenoegen, ly ik nog de grootste pyn
In 't leet der Koningin, dat voorbeeld der Princessen,
Die eerelyke ziel, waarvan de trouw haar' lessen
Mag haalen, staat om my, des Koning wraak ten doel,
Als waar ik, daar ook elk myne onschuld kent, haar boel.
Dat eed'le wezen zich met minneschand bevlekken,
Die schoonheid my haar schoot, en Vaders schande ontdekken!
Wat reed'lyk mensch kan dit van hare zuiverheid
Geloven?
In de zamenspraak tusschen karel en de Koningin, wies zijne deelneming, tot dat de Koning opkwam, en de hevigheid zijner gramschap tegen karel uitstortte. Toen konhillegenberg niet nalaten uit te boezemen. | |
[pagina 77]
| |
‘Wat is, wat is een vertoornd vader verschrikkelijk!.. en dat tegen een' onschuldigen zoon.’ - Als, bij het einde van het twee le Bedrijf, het gordijn gevallen was, voerde Mejuffrouw westendaal blommesteyn toe. ‘Hebt gij acht gegeven op den Heer hillegenberg; hebt gij gezien, hoe de onbewegelijke bewogen geraakt is, en nog is?’ ‘Ja! ja!’ zeide blommesteyn. Gij hebt het gewonnen, antje! gij hebt het volkomen gewonnen.’ En nu wendde zij zich met veel verrassing naar den Heer hillegenberg zelven, die bezig was met zijne tranen weg te knippen. ‘'t Is maar een verdichtsel, Mijnheer!’zeide zij, ‘dat uwe tranen niet waardig is. 't Is zelfs in eene zwakke vrouw als mij onverschoonbaar, dat zij daarom één' traan stort.’ Hillegenberg koos de beste partij, en erkende de goddelijke kracht der welsprekendheid van punt, maar schreef ook veel toe aan zekere gelijkvormigheid met zijn eigen geval, daar ook zijn zoon zoo diep in zijne ongenade gevallen was. ‘Welnu,’ voegde hem blommesteyn toe, ‘dan zoudt gij immers niet beter kunnen doen, dan dat gij den armen jongen vergiffenis gaaft... wat zegt gij 'er van antje-lief! Zoudt gij dat ook niet, best vinden?’ Valkenburg die achter hem stond, beluisterde dit geheel gesprek, en begaf zich, staande het derde Bedrijf, uit den Schouwburg, dat, eer de Heer | |
[pagina 78]
| |
hillegenberg een woord spreken kon, eenen aanvang nam. Dat en het Vierde boorde hij weder met diepe en altijd klimmende deelneming aan, maar in het vijfde rees zijne aandoening nog tot hooger top, toen de fresneda, de Biechtvader van den Koning, wegens den vergiftdrauk gezegd hebbende: Het is een drank, die u zal rusten doen
en karel antwoordt Verbloemt
't Vergift vry met dien naam: ik ben ter dood gedoemd.
Welaan ik zal den dood dan drinken,
Maar waant niet dat gy my bedriegt,
Nog dat myn moedig hart zou zinken,
Wyl 't zelf de dood in de armen vliegt.
Ik weet, dit zal een slaapdrank weezen
Een moortdrank: nu weest niet beschaamd,
Ik zal ze drinken zonder vreezen
Gelyk 't een rustag Prins betaamt;
Een Prins, die zonder schuld moet sterven,
Omdat zyn Vaders heerschzugt, bang
Van eens de Spaansche Kroon te derven,
Verhaast zyn nood'looze ondergang;
Daar hy hem laat van 't hof beliegen,
Met minneschande en Ryksverraad,
Zich al te roek'loos laat bedriegen
Van elk, die myne grootheid haat.
Als maar myn leven is verbrooken,
Acht Hof, en Vorst, zyn vyand dood;
Maar 'k zie alreeds myn moord gewrooken,
En hem ten hals toe in den nood.
Hy zie, vol schrik, zyn trotze vlooten,
Verjaagd, verwonnen en verbrand,
| |
[pagina 79]
| |
Op strand, en oevers, stukken stooten,
Of door een veege pest ontmand.
Hoe steeden, landen, koningryken,
Zich schudden uit zyn slaafs gareel,
En hem voortvluchtig heen doen wyken,
In 't hof vol manslag en krakeel.
Die wraak zal dan myn geest genieten
En ik, ten einde kracht en lust,
Breng met dit mengzel in te gieten,
Myn zuiv're ziel om hoog te rust.
Doch bovenal zonk hillegenberg in zich zelven weg, en gevoelde, wat een vertoornd vader bij den onverwachten dood zijns zoons gevoelt, toen hij duim, die den Koning voorstelde, met al de innerlijke geroerdheid van een' berouwhebbend vader, der Koningin, na het uitboezemen harer klagten, over den dood van Prins karel, toevoerde: My past het, bovendien, in klachten uit te breeken,
Ik mis myn Karel, en myn Koninglyke kroon
Zyn wettig' erfgenaam, en myn geliefden Zoon.
'k Beken myn gramschap werd te hevig voortgedreven,
Die toch kost my myn rust, en hem het jonge leeven.
Myn Karel dood.
Mejuffrouw westendaal ziende, hoe de Heer hillegenberg zigtbaar zat te beven van aandoening, maakte zich ongerust, of misschien de nederlaag, die zijn hoogmoed onderging, te sterk mogt zijn, en de schok, dien zijne zoo lang | |
[pagina 80]
| |
ongeroerde zenuwen gevoelden, te groot mogt wezen. Zij gaf dat aan blommesteyn te kennen; maar die was hierover geheel niet beducht, ja nam, zoodra het gordijn gevallen was, de vrijheid, om hem toe te voegen: ‘Welnu, Mijnheer! wat zegt gij 'er van? Mij dunkt dat gij mooitjes getroffen zijt. Ik wenschte nu wel, dar uw zoon frederik vlak voor u stond.... wat zoudt gij dan doen?..’ ‘Ik geloof,’ zeide hillegenberg, ‘dat ik in staat zou zijn, om hem alles te vergeven...’ ‘Dat zou,’ zeide blommesteyn, ‘naar mij ne gedachten en zeker ook van mijn antje, opperbest van u gedaan zijn.’ Nadat men uit den Schouwburg kwam, was 'er nog een klein soupé, ten huize van valkenburg gereed gemaakt, en men zette zich daaraan al spoedig neder; maar valkenburg had gezorgd, dat 'er nu nog twee stoelen meerder waren, waarop echter niemand plaats nam. Toen men wat heen was met het eten, stelde valkenburg eene conditie in, om zijne toekomende Mama geluk te wenschen met hare zegepraal over den Heer hillegenberg en hem tevens geluk met de blijkbare hulde, die hij aan het gevoel en de schoone kunsten, door zijne bekeering had toegebragt, ‘Dat is eene heele aardige conditie, valkenburg!’ zeide blommesteyn, ‘maar zij zou nog mooijer zijn, als nu de Heer hillegen- | |
[pagina 81]
| |
berg deed, hetgeen hij bij het einde van het Trenrspel zeide, dat hij geloofde, als zijn zoon frederik voor hem stond, in staat zou wezen, om hem alles te vergeven.’ ‘Gelooft gij dat nog Mijnheer!’ zeide valkenburg, opstaande en zich naar hillegenberg begevende. ‘Ja! ja!’ barstte hij uit, ‘mijne ziel is in zulk eene beweging gebragt...’ ‘Dan,’ hernam valkenburg, ‘dan zal ik u daartoe oogenblikkelijk gelegenheid verschaffen’ - en dit zeggende, opende hij eene deur, die met het vertrek, waarin zij zaten, gemeenschap had, met deze woorden vervolgende: ‘Kom goede frederik! kom met uwe maria, werpt u nu, zoo als gij verlangd hadt, op uwe knieën voor uwen vader, en smeekt hem om vergiffenis...’ En nu traden frederik hillegenberg en zijne maria, met hun jongste kind, een zoontje op haren arm, in het vertrek, vallende beide op hunne knieën - hillegenberg de vader was buiten staat door ontroering, om van zijnen stoel op te rijzen, en meer uit te stamelen dan: ‘Het is... het is te veel. Ik vergeef...’ En nu rees Juffrouw westendaal mede op, nam hetkind uit maria's arm, zeggende: ‘Kom, kom, Mijnheer, zeg nu uit de borst. Ik vergeef u alles, ik vergeef u alles..’ ‘Komt hier, komt hier,’ zeide toen hilligenberg, ‘kinderen! komt hier. Ik vergeef u alles, alles...’ Frederik en maria waren verstomd van vreugde, en intusschen gaf Juffrouw wes- | |
[pagina 82]
| |
tendaal den ouden hillegenberg zijn kleinkind op den schoot, en blommesteyn, wien dit stom tooneel begon te vervelen, schonk een glas boordevol in, zeggende: ‘Ik heet den Heer frederik hillegenberg met zijne vrouw welkom in ons gezelschap... (en zich tot Juffrouw westendaal wendende) zulk een gevolg heb ik nog nooit van eene komedie gezien, wie weet, of verhoek zelf, toen hij die maakte, wel ooit zoo iets vermoed heeft.’ ‘Nu, nu,’ zeide valkenburg, ‘blijkt hier althans, dat het waarheid is, hetgeen menaristoteles in den mond legt: Zie, hoe het Treurspel de hartstogten zuivert.’Ga naar voetnoot(*) ‘Ja! ja!’ zeide blommesteyn, ‘en onze punt heeft 'er ook wat eer van. Ik wed, als aristoteles nog leefde, dat hij dat dan ook bekennen zou.’ Het was Mejuffrouw westendaal niet onaangenaam te vernemen van blommesteyn, hoe | |
[pagina 83]
| |
hij met valkenburg deel gehad had, om, toen zij ontdekten, dat het harde hart van den ouden Heer hillegenberg begon week te worden, frederik en maria te doen waarschuwen, dat het oogenblik nu gekomen was, waarvan zij met veel vrucht partij zouden kunnen trekken. Allergelukkigst was deze gebeurtenis in hare gevolgen, daar, sinds dien tijd, de band van liefde en eendragt, tusschen den ouden Heer hilligenberg en zijnen zoon, onverbrekelijk gebleven is, en de koelheid des fel verbitterden plaats maakte voor de liefde van eenen verzoenden en bevredigden vader, die zich, zoover zijn stug karakter toeliet, in het heil zijner kinderen en kindskinderen, tot aan den rand des grafs verheugde, steeds in den Tooneelspeler punt den man erkennende, die door het vuur zijner welsprekendheid de in zijnen boezem verstorven edeler hartstogten als in 't leven verwekt had. De jonge hillegenberg hing, toen naderhand het uitmuntend welgelijkend af beeldsel van den zoo allezins achtenswaardigen Tooneelspeler punt, door zijne eigen graveernaald zoo uitmuntend vervaardigd, het licht zag, daarvan een' keurigen afdruk op, in eene sierlijk vergulden lijst gezet, als van den man, aan wiens welsprekendheid hij zooveel te danken had. Dit werd ook door onzen blommesteyn met groot genoegen, als een beeld van eenen Heilige opgehangen - en het zal altijd dubbeld ter eere van punt, in onze | |
[pagina 84]
| |
portraitverzamelingen pronken, daar hij zich zelven op eene zoo treffende wijze door zijne graveernaald heeft vereeuwigd in het karakter van Achilles, de geliefdste zijner rollen, juist op dat oogenblik, waar die held, over den dood van zijnen boezemvriend Patroclus, en in toorn tegen de Grieken als Trojanen blakende, op nieuw het nedergelegd geweer opvat, met de bekende woorden: Ik zal ten strijd gaan, ja! Niet op 't verzoek der helden,
Die zoo ondankbaar mij en mijne deugd vergelden:
Niet op de bede van den snoodsten dwingeland.
o Neen! mijn vriend! uw dood, uw dood zal mijne hand
Weer wapenen ten strijde: Ik zal uw onheil wreken,
Uw moorder straffen, of hij zelf zal mij doorsteken.
Maar zoo ik winnaar keer, beef Agamemnon beef,
Gij, gij zult de eerste zijn, dien ik den doodsteek geef,
Als Hector ligt geveld. Komt, gaan wij, mijne vrinden!
't Wordt tijd, dat ik dien wreede in 't eind doe ondervinden,
Dat, schoon Patroclus ligt verslagen door zijn magt,
Achilles evenwel met zijn vermogen lacht.
|
|