| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Van tijd tot tijd bezocht blommesteyn de Weduwe westendaal, en zij was zoo vriendelijk, om als ongemerkt, althans bij oogluiking, het vermenigvuldigen der bezoeken hem toe te laten, te meer, meer, daar hij, volgens zijn bij haar zoo wel bekend karakter, zich allezins bescheiden gedragen had, vooral kort na zijn eerst aanzoek: en tevens, omdat zij niet langer voor zich zelve ontveinzen wilde, dat de oude liefde, die zij eens als antje wynstok voor hem gekoesterd had, weder bij haar boven kwam. Den dag, nadat het Taal - en Dichtkundig kransje, ten huize van blommesteyn vergaderd was geweest, kwam hij des voormiddags bij de Weduwe westendaal, en, onder gesprekken, die buiten de vrijerij omliepen, met welke wij onzen lezer, die reeds blommesteyn dikwerf in dit opzigt leerde kennen, niet meer zullen ophouden, viel 'er ook een over het gezelschap, dat hij den jongstleden avond aan
| |
| |
zijn huis had gehad, en hij verhaalde de Weduwe westendaal, hoe hij zich had gedragen.
De Weduwe westendaal kon niet anders, dan zijn gehouden gedrag bij die gelegenheid eenigzins af keuren, en merkte aan, dat hij oneindig beter gedaan had, met die letterkundige Heeren eindelijk gewonnen spel te laten, in hunne meening omtrent zaken, waarin zij althans veilig wanen mogten, hem wijd en verre te overtreffen, dan daartegen vinnig aan te druischen, en daardoor misschien uit eenen kring te geraken, welke hem, behalve de fatsoenlijke verkeering, menig aangenaam uur verschafte. ‘Dat is zoo antje!’ antwoordde blommesteyn (want hunne gemeenzaamheid was reeds tot die hoogte geklommen, dat hij dien ouden hem zoo aangenaam klinkenden naam bezigen mogt) Dat is zoo antje! maar het viel mij toch hard, dat ik zooveel omtrent dien Cats verduwen moest: en wel te meer, daar ik thans zoo ongemeen veel plaisier van hem heb, want in mijne omstandigheden, vind ik, hoe ouderwetsch hij wezen mag, 'er ongeloofelijk veel in, waarop mijn hart voluit ja en amen zegt; ja ik kan heel veel dingen hem maar zoo glad na zeggen; bij voorbeeld, uit dat stukje, waarop zij zooveel aan te merken hadden, zijn mij deze regels in het hoofd blijven hangen, en gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik ze als heel toepasselijk bij u herhaal.’
| |
| |
Weduwe westendaal. En die waren dan?
Blommesteyn nader naar haar toeschikkende, zeide nu:
Weet dat kaetsen ende minnen
Eyst een overgaanden bal,
Anders maeckt et droeve sinnen,
Anders heeft et geenen val.
Liefde doet ons liefde toonen;
Liefde geeft de Liefde kracht.
Liefde moet de Liefde loonen,
Anders isse sonder macht.
Wilt dan weder-liefde dragen
Lief zoo wordje ras de bruyt;
Want dan wil ik 't met u wagen...
Hier hield hij eensklaps op, en de Weduwe westendaal Vroeg hem. ‘Wat hapert hier?’
Blommesteyn. Hier volgt iets, dat ik niet durf zeggen, antje!
Weduwe westendaal. En nu zou ik het toch gaarne weten, blommesteyn!
Blommesteyn. Als gij het volstrekt verkiest antje! maar dan moet gij het niet daarvoor houden, dat ik het zeg. Neen! dat laat ik geheel voor rekening van cats.
Weduwe westendaal. Nu maakt gij mij regt nieuwsgierig...
Blommesteyn. Nu antje! cats zegt 'er tot slot bij
Anders, Kint! ik schey 'er uyt.
| |
| |
Weduwe westendaal. Dat is een vrijer, die kort van stof is, blommesteyn! Gij hebt wel eenig gelijk, dat gij het slot voor rekening van vader cats laat. Het zou u maar geheel niet fraai staan.
Dit gesprek gaf natuurlijk aan blommesteyn gelegenheid, om weder op het oude aanbeeld te slaan, en, schoon hij zich juist niet zeer ongerust maakte, of de Weduwe westendaal zou zich wel eindelijk laten overhalen, hij wenschte maar, dat de zaak beslist was, en reikhalsde, dat het oogenblik daar mogt zijn, dat hij met haar in het openbaar mogt verschijnen, daar hij geen oogenblik twijfel voedde, of geheel Amsterdam zou zijne keuze goedkeuren. - Een struikelblok wierp hem de Weduwe westendaal gedurig in den weg: en dat was de meer dan verdachte omgang, welken hij met Madame brittoni eene poos gehouden had: ja het was blommesteyn onmogelijk, om hetzelve weg te nemen. Geenszins was het bij de Weduwe westendaal, zoo als dat wel bij vrouwen van minder edele beginsels zou hebben kunnen wezen, een opgeraapt voorwendsel, om blommesteyn wat langer op den tuil te houden, en de half verstoorde minnares te spelen; neen het was, van welk eene zijde, met welk eene toegevendheid zij dien stap zelve wilde beschouwen, het was voor hare kieschheid een onaangenaam gevoel, om iemand tot man te nemen, die zich
| |
| |
bij een vorig huwelijk niet ontzien had, om, hoe dan dat huwelijk ook mogt aangekomen zijn, ten einde het maar onbewimpeld en zonder plooijen te zeggen, eene gekamerde bijzit gehouden had.
Zij had reeds meermalen bij blommesteyn die tegenwerping aangevoerd, en zij was al moede van zijne verdediging deswegens te hooren, maar ook geheel de vrouw niet, die dulden kon, dat zij den man, aan wien zij toch eigenlijk voor had, zich te verbinden, door zich zou zien vernederen. - Zij wilde dus, hoe onaangenaam haar die gedachte viel, nu blommesteyn haar weder zoo ernstig drong, dat zij toch besluiten zou, om hem gelukkig te maken, dat vermijden, en, met eene hevige aandoening, die, bij het snel kloppen van haar hart, de tranen in hare oogen deed rijzen, zeide zij, hare hand aan blommesteyn toereikende: ‘Nu, blommesteyn! voor het laatst en voor het allerlaatst van mijn leven, daar kunt gij op aan, en zonder dat ik zelfs een enkel woord tot antwoord van u verwacht, moet ik u zeggen, dat ik, met zekeren angst en schaamte over mij zelve, alleen uit hoofde van uw gedrag ten aanzien van Madame brittoni, overga tot den stap, waarom gij mij zoo lang en zoo aanhoudend gesmeekt hebt. Houd het echter daarvoor, dat het alleen mijne opregte liefde voor u is, die mij dat misgrijp zelf doet voorbijzien, en ik hoop,
| |
| |
dat God geven zal, dat ik mij niet in uw berouw over hetzelve bedrogen heb. En nu na dit oogenblik nooit weêr die hatelijke naam genoemd, en daarmede... daarmede blommesteyn, ontvangt gij mijne hand op trouw, en met dezen... dezen kus, ben ik de uwe... zoo ik hoop tot mijnen dood.’ Blommesteyn was te diep ontroerd, door zooveel edelheid en liefde, dan dat hij een woord spreken kon. Nadat hij zich een weinigje hersteld, en den kus van zijne anna, met eenen niet min hartelijken beantwoord had, zeide hij: ‘Altijd, altijd heb ik geweten, dat gij het goede met mij voor hadt, altijd, dat gij eene vrouw waart, die 'er uwe eer in stelde, om ieder, die gij maar kende, gelukkig te maken... maar nu, maar nu, maakt gij mij eensklaps tot den gelukkigsten mensch... Antje! antje! waarmeê zal ik u dit beantwoorden?... Och, ik wenschte, dat ik 'er zoo den slag van had, als gij... dan... dan... maar geloof mij... mijn hart is niet kwaad..’
‘Omdat ik,’ hernam antje, ‘daar niet aan twijfel, heb ik niet langer u willen ophouden, en in twijfel laten omtrent mijne wezenlijke gevoelens. Ja gij behoeft mij de verzekeringen, die ik als op uwe lippen zweven zie, niet te geven.’
‘En wanneer, wanneer,’ vroeg blommesteyn met groote drift, ‘mogen onze kinde- | |
| |
ren weten, hoe gelukkig gij mij gemaakt hebt?’ ‘Dat staat aan u, geheel aan u,’ was haar antwoord. ‘Het is mij geheel onverschillig, of zij dit nu een dag vroeger, of een dag later weten..: maar als het tot uw geluk kan medewerken, laat het dan van daag zijn.’ ‘Maakt gij dan,’ vroeg blommesteyn, ‘maakt gij dan geene zwarigheid, om dezen avond eene kleine vriendenpartij aan mijn huis bij te wonen. Dan zal ik met allen spoed allen nog dezen avond bij elkander zien te krijgen.’ ‘Ga uw' gang, ga uw' gang, Blommesteyn, zeide anna, ‘daar ik nu tot den grooten stap gekomen ben, hang ik aan geene kleine kieschkeurigheden. Met het grootste genoegen zal ik komen. En gij zult waarschijulijk de moeite wel willen nemen, om mij te komen afhalen,’ voegde zij 'er met een schalksch grimlachje bij.
Blommesteyn, nadat hij van zijn antje afscheid genomen had, en, zonder bijna de straat te voelen, in zijn huis en kantoor was gekomen, was zoo opgetogen van blijdschap, dat hij buiten staat was, om iets te verrigten. Zijn broeder hendrik bespeurde dit zeer duidelijk, schoon hij in het eerst niet wist, of hij aan een buitengewoon geluk of ongeluk het zonderling gedrag van blommesteyn moest toeschrijven. Maar het leed slechts weinige oogenblikken, dat hendrik in deze onzekerheid verkeerde, want blommesteyn riep hem van het kantoor, om
| |
| |
hem in een binnenvertrek van het huis te volgen.
Daar gekomen zijnde, vroeg hem deze, wat of 'er toch gebeurd was? ‘Kunt gij zwijgen, vroeg hem blommesteyn, ‘kunt gij zwijgen, broêr! dan zal ik het u verhalen.’
Hendrik. Mij dunkt, broêr, dat ik u daarvan dikwijls bewijzen gegeven heb.
Blommesteyn. Ja maar... ja maar... het zijn geene gewone dingen... het zijn geene kantoor zaken, het zijn geene zaken van het Heemraadschap, of van den Krijgsraad. Het raakt mij wat nader. Ik ben de gelukkigste man van de wereld geworden.
Hendrik. Wat is u dan wel overgekomen. Hebt gij den hoogsten prijs uit de loterij getrokken?
Blommesteyn. Wat loterij! Al had ik al de hoogste prijzen uit alle de loterijen van de wereld op eens getrokken, ik zou zoo gelukkig niet zijn, als ik nu ben. Ja, gij moet, gij moet het weten, hendrik! ik ga trouwen met - ja raad eens...
Hendrik. Wel houdt gij mij zoo voor onnoozel, wel met de Weduwe westendaal.
Blommesteyn. Ei! ei! hadt gij iets gemerkt? Nu, dat zij dan zoo; gij zijt toch de eerste levendige ziel, die ik het vertel; en het is nog geen uur geleden, dat ik het jawoord gekregen heb.
| |
| |
Hendrik, (hem de hand reikende) Wel ik wensch u geluk, van harte geluk, broêr! en ik hoop, dat gij volkomen uwe wenschen voldaan zult zien; maar (hier zuchtte hij) dat gaat met ieder zoo spoedig en gemakkelijk niet.
Blommesteyn. Wat meent gij daarmeê, wat meent gij daarmeê?
Hendrik. Wat zou ik daarmeê meenen, dan mijn eigen geval; schoon Juffrouw femke mij al genegen is, wat helpt mij dat, daar ons huwelijk zoo eeuwig lang verschoven blijft. Ik ben immers bijna in de onmogelijkheid, om in mijn fatsoen te trouwen, zoo lang gij niet kunt goedvinden, om mij op de eene of andere manier aandeel in uwe zaak te geven, of mij bij te staan op eene wijze, dat ik of zelf zaken begin, of mij met een ander huis verbind.
Hendrik zeide dit op eenen zeer neêrslagtigen toon, en blommesteyn, die thans de vreugde zelf was, kon niet dulden, dat hij iemand bij hem zag, die treurig keek. Eenige oogenblikken had 'er een stil tooneel plaats; maar dit eindigde weldra, daar de verheugde blommesteyn zich in dezer voege uitliet: ‘Waarlijk hendrik, gij hebt in alles geen ongelijk. Ik krijg meêlijden met u, en ik heb daar een' inval, die, zoo mij dunkt, allerheerlijkst is, en waarin gij ook wel smaak vinden zult, of ik heb het erger mis dan ooit. Ik heb 'er heel goeden moed op, dat mijne lieve antje 'er nu
| |
| |
niet voor zal wezen, dat wij het trouwen lang uitstellen, en dus denk ik, dat het op zijn best een maand of twee, drie lijden zal; maar als gij het nu zoo wist te begaffelen, dat gij het met femke ook tegen dien tijd eens werdt, dat het ook wel lukken zal; jongen! dan moesten wij op een en denzelfden dag de bruigom worden, en te gelijk bruiloft houden.
Hendrik. Dit is alles kostelijk gesproken, en misschien zou femke wel te bewegen zijn, maar gij lost mij de zwarigheid van de kostwinning, die ik zoo even maakte, niet op.
Blommesteyn. Laat maar de lip zoo niet hangen; gij kent mij toch niet voor iemand, die gewoon ben mijne dingen ten halve te doen; of zoo gij dat meent, dan kent gij mij niet regt. Neen, hendrik! ik heb besloten, daar gij toch een oppassende knaap zijt, u een genoegzaam aandeel in het kantoor te geven, dat gij als een fatsoenlijk man leven kunt. Daar geef ik u mijn woord op. Ik ben in dit oogenblik niet geschikt, om de juiste hoegrootheid van het aandeel te bepalen, daar ik van daag heel wat anders voor heb, dan iets te doen, dat naar negotie lijkt.
Nu was hendrik mede opgetogen van vreugde, en, vast staat makende op het woord van zijnen broeder, dankte hij hem op de hartelijkste wijze, zijnde nu mede zeer gereed om hem behulpzaam te zijn, om nog dien avond valken- | |
| |
burg en zijne vrouw, en beelaarts tevens met diens vrouw en kind ten huize van zijn' broeder op een gemeenzaam partijtje te noodigen, schoon margootje, die blommesteyn volstrekt buiten het geheim wilde laten, niet weinig 'er eerst tegenstiggelde, om nog dien avond vrienden te zien; doch daar zij merkte, dat 'er blommesteyn zoo onverzettelijk op gesteld scheen, gaf zij toe, maar het bevreemdde haar zeer, dat blommesteyn tegen den tijd aan, dat de vrienden verwacht werden (zeggende, dat hem eene boodschap was ingevallen) het huis verliet. Reeds waren de vrienden, die hij had laten noodigen, bij elkander, en blommesteyn was nog niet terug. Zij maakten hierover allerhande gissingen; en waren het, schoon zij allen hem over het algemeen wel mogten lijden, eens dat hij wonderbare grillen bleef houden, maar dat, wat hij ook al bij de hand mogte gehad hebben, hij nog nooit vrienden gevraagd had, en zelf uitgegaan was.
Terwijl men hierover met elkander sprak, hoorde men eene koets voor het huis stilhouden. Daar zij in de zijkamer zaten, en men meende, dat buiten blommesteyn het gezelschap voltallig was, vloog margootje naar de ramen, en zag, toen het portier geopend werd, daaruit haar' broeder blommesteyn stappen. ‘Komt hier, komt hier, riep zij, nu wordt het nog vreemder. Broêr Blommesteyn komt met
| |
| |
eene huurkoets te huis; maar ziet daar leidt hij de Weduwe westendaal uit de koets met hare Dochters krisje en truitje... Wat zal dat wezen? De eenige, wien dit niet verwonderde, hendrik namelijk, was inmiddels naar de kamerdeur gegaan, om die te openen, daar hij het viertal in den gang hoorde naderen, en op dat hij de eerste bij de hand zijn zou, om zijne toekomende zuster als zoodanig te gemoet te treden.
Nadat hij de deur geopend had, naderde de Weduwe westendaal met Blommesteyn, en oogenblikkelijk ging hendrik haar te gemoet, omhelsde en kuste haar met eene hartelijke doch stille gelukwensching, die door het overige gezelschap geheel niet verstaan werd; en nadat hendrik dien korten wensch geëindigd had, trad blommesteyn nu het gezelschap nader met de Weduwe westendaal aan de hand, die met eenen zachten blos voor zich neder zag. ‘Vrienden,’ zeide blommesteyn met eene stem, die, daar de deur van de zijkamer nog open stond, door den gang klonk, en dus den knechten twee melden, die daarin rond zwierven, deelgenooten van het heugelijk nieuws maakte - ‘Vrienden!’ zeide hij dan, ‘gij begrijpt klaar, dat ik niet zonder reden u allen zoo onverwacht heb laten noodigen, om, gelijk men zegt zoo hol over bol hier dezen namiddag en avond te komen doorbrengen. Nu, de reden is geene andere, dan dat
| |
| |
ik dezen morgen zoo gelukkig geworden ben, dat ik Juffrouw westendaal u, als uwe toekomende moeder en zuster, mag aanbieden. Ik heb u allen daarmeê willen verrassen, en mijne lieve aanstaande vrouw heeft mij dit gaarne toegestaan.’ Allen zagen zij het eerste oogenblik elkander de een met meerder, de andere met mindere verwondering aan. Margootje intusschen was de eerste, die met groote drift en blijdschap Juffrouw westendaal om den hals vloog, en als haar aanstaande zuster kuste. Weldra veranderde nu het eerst zoo stil huisselijk tooneel in een van gejuich en gewoel; alleen bij de huisvrouw van beelaarts, die haren vader westendaal tot aanbiddens toe bemind had, was het genoegen (want zij kon toch den stap noch van blommesteyn noch van hare moeder daarom afkeuren) vermengd met een zeker gevoel van treurig herdenken aan den waardigen afgestorvenen. De Weduwe westendaal was ook stiller dan gewoonlijk, daar zij het gewigt van den door haar gedanen stap klaar beseste, en blommesteyn tot het buitensporige verblijd was; ja deze opgetildheid van vreugde maakte hem zeer woelig en drok, en daardoor minder aangenaam. Evenwel Juffrouw westendaal wilde zeer veel afschrijven op het opregte gevoel van vreugde, dat hem geheel overstroomde, en dat niet alleen daarin blijkbaar was, dat hij onafscheidbaar hare zijde bekleedde, maar ook in de rui- | |
| |
me gisten, die hij door zijn broeder hendrik in den tusschen tijd had laten koopen, met welke hij hare beide Dochtertjes beschonk, bestaande voor de oudste in een paar kostbare oorsieraden, welker schitterende glans de echtheid der juweelen verraadde, terwijl hij aan de jongste een ketting van beste bloedkoralen, met eene boot van fijn edelgesteente om den hais hing, zeggende: ‘Gij zult immers mij nu wel Papa noemen...’ ‘Ja! ja!’ zeide de oudste, heel gaarne, en hield een der oorsieraden tegen het licht, maar ik zal bij ongeluk wel eens Vader zeggen, want wij mogten immers nooit Papa of Mama zeggen... is het niet zoo Moeder! Vader was daar verschrikkelijk tegen.’ ‘Nu, nu,’ zeî blommesteyn, ‘zeg Papa of Vader, zoo als gij verkiest, en vooral zoo als het uwe moeder begeert.’ Schoon de Weduwe westendaal deze inschikkelijkheid van blommesteyn goedkeurde, was zij echter door de eenvoudige kinderlijke aanmerking van krisje wat van hare streek gebragt; evenwel zich wat herstellende, zeide zij, ‘Komt krisje en truitje! bedankt den Heer blommesteyn, en wij zullen over dat Papa of Vader zeggen wel eens nader spreken... daar is nog wel tijd toe; en wat mij betreft, mij zult gij moeder blijven noemen, daarin zal geene verandering komen.’
Hendrik had, om de vreugde volkomen
| |
| |
te maken, buiten de door zijn' broeder genoemde, Dr. bergveld en den Heer dixon laten noodigen, en hun in stilte berigt, wat 'er plaats had. Kort voor den avondmaaltijd vertoonde zich de een na den ander, en blommesteyn begreep natuurlijk zeer spoedig, dat hunne komst alles behalve toevallig was, doch zij waren welkom gelijk altijd; ja nu dubbel welkom, als aangename getuigen van een geluk, waaraan hij zoo lang gewanhoopt had.
Zooveel de korte tijd had toegelaten, was de maaltijd prachtig en keurig, en, schoon blommesteyn bijna geene oogen had, dan voor antje, die hij nu de zijne meer dan ooit noemen mogt, hij betuigde toch aan zijne zuster margootje zijnen dank. Toen het nageregt was opgedragen, en geene dienstboden in het vertrek meer tegenwoordig waren, nam de Heer dixon de vrijheid, om het instellen van eene conditie te verzoeken, dat hem gereedelijk werd toegestaan, schoon het niemand raadselachtig was, waarin dezelve bestaan zou. Zij was namelijk eene heilbede over het voornemen van den Heer blommesteyn en Mejuffrouw westendaal, en dat eerlang een spoedig voltrokken echt beider geluk volmaken zou. Door allen werd dit toegejuicht, en blommesteyn, nadat hij bij die gelegenheid zijne toekomende bruid op de hartelijkste wijze omhelsd, en alle de aanwe- | |
| |
zigen voor het zigtbaar deel, dat zij in hun tegenwoordig en aanstaand geluk namen, dank gezegd had, vulde hij op nieuw het glas en zeî, zich tot zijnen broeder hendrik wendende: ‘Spoedig hoop ik, met den insteller der conditie, zal de huwelijksvereening met mij en mijne waarde nu volgen, maar ik hoop dan, broêr hendrik! dat gij, zoo als wij straks afspraken, op dien zelfden dag mijner verbindtenis met uwe lieve femke trouwen zult, en wij dus op eenen en denzelfden dag hier bruiloft houden. Dat zal dan altijd een onvergetelijke dag in de familie van blommesteyn blijven.
‘Ik hoop,’ hernam hendrik, dat femke daartoe te bewegen zal zijn.’
‘Twijfelt gij daaraan,’, vroeg de Weduwe westendaal op dien vrolijken toon, welke haar zoo wel stond, ‘twijfelt gij daaraan, mijn toekomende broeder? Kom, kom, blommesteyn, als zij daar omtrent zwarigheid maken mogt, dan zullen wij ze met ons beide uit Staveren gaan halen; wij zijn beide immers, (of hebt gij het misschien vergeten), wij zijn beide immers wel meer over de Zuiderzee geweest.’ ‘Nu ja,’ antwoordde blommesteyn, ‘als ik dat vergeet, zal ik wel meer vergeten. Al had ik een slechter geheugen, dan ik heb, dat zou mij toch nog klaar voorstaan.’
| |
| |
Hendrik gaf te kennen, dat hij dan, in gevalle femke door hem niet te bewegen was, zich van niemands hulp meer heil beloven zou, dan van zijne aanstaande zuster of margootje, en dat hij, hoe eer zoo beter zich naar Staveren begeven zou, om zijne vrijerij tot een zoo goed einde te brengen. ‘Doe zoo, hendrik! zeide blommesteyn, en ik hoop u binnen kort even gelukkig te zien, als ik thans ben.’
Men sleet verder den tijd aan de tasel zeer aangenaam, en, daar men vernam, dat eerstdaags tot de voorjaarssluiting van het tooneel het Treurspel Karel, Erfprins van Spanje, zou worden opgevoerd, en punt daarin de Hoofdrol spelen zou, bood blommesteyn aan, om het gezelschap eene komedie-partij te geven, waartoe zich niemand lang liet noodigen, ja zelfs Juffrouw westendaal, die, in langen tijd, hare voeten niet in den schouwburg gezet had, verklaarde, dat zij gaarne daarin zou deelen, daar zij gehoord had, dat de tooneelspeler punt sinds den laatsten tijd nog zoo aanmerkelijk in kunstbekwaamheid was toegenomen. Valkenburg maakte alleen eenige zwarigheid, daar hij juist dien dag den Heer van hillegenberg uit den Haag verwachtte, met wien hij vele zaken had af te doen, en die hij niet geloofde, dat een groot liefhebber van de komedie was. ‘Dat zou wel regt jammer wezen, zeî blommesteyn, dat gij en uwe
| |
| |
vrouw aan die partij ontbraakt.’ ‘Ik weet raad, zeide de vrouw van vaikenburg, ik noodig Papa en Mejuffrouw westendaal dien middag bij ons te eten, dan zullen wij het wel zoo maken, dat wij hem op het sleeptouw nemen.’ Noch blommesteyn, noch Juffrouw westendaal legde hier tegen iets in, en bij de scheiding van het gezelschap, herhaalde blommesteyn nog eenmaal het verzoek, en allen verbonden zich, dat zij die partij zonden bijwonen, waarna blommesteyn zijne dierbare anna met hare twee dochters op dezelfde wijze naar hare woning terugbragt, als hij haar des namiddags had afgehaald.
Der Voordochters van Juffrouw westendaal, welke op kostscholen buiten de stad geplaatst waren, na den dood van den Heer westemdaal gaf de Weduwe, zoo spoedig mogelijk berigt van haar voorgenomen huwelijk met den Heer blommesteyn, haar verzekerende, dat dit geene de minste stremming in hare moederlijke genegenheid geven zou.
|
|