Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn
(1816)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Derde hoofdstuk.Blommesteyn was juist niet, te onvreden over dit bescheid, maar vond toch eene mondelinge boodschap zoo ongemeen koel, dat hij heimelijk duchtte, of de Weduwe nog in dezelfde stemming was, als eenige dagen geleden, of dat misschien Dr. bergveld reeds dadelijk pogingen had aangewend, en wie wist dan, op welken goeden voet hij bij haar stond. Hij bragt dus den dag door tusschen hoop en vrees - en toen de volgende morgen gekomen was, kleedde hij zich reeds bij tijds zeer netjes aan, en stapte mede voor den bepaalden tijd naar het huis van de Weduwe westendaal. Zoo als hij met eene bevende hand gescheld had, werd hem de deur opengedaan door de Weduwe zelve, die toen toevallig in den gang was, om Dr. bergveld ter deur uit te laten, dezen met hare gewone vriendelijkheid groetende, terwijl zij op het onverwacht gezigt van blommesteyn, die voor haar stond, bloosde. | |
[pagina 34]
| |
In het hart van blommesteyn ontwaakte weder eensklaps, op het zien van Dr. bergveld, zoo hevig de geest der jaloezij, dat hij naauwelijks in staat was, om de dagelijksche beleefdheid aan hem te bewijzen: hetwelk bergveld wel degelijk opmerkte, schoon hem de reden onbekend was, en dit daaraan toeschreef, dat blommesteyn liever door hem niet op de stoep van het huis der Weduwe westendaal, was aangetroffen geworden. Juffrouw westendaal had genoeg met zich zelve te stellen, dan dat zij hierop hare aandacht bijzonder vestigde. Toen blommesteyn in het achterzaaltje gelaten was, kon hij, na de gewone pligtpleging, niet af, van te zeggen: ‘Dat was al eene vroege visite van Dr. bergveld, Juffrouw westendaal!’ ‘o Neen! Mijnheer blommesteyn,’ zeide de Weduwe westendaal, ‘gister en eergisteren, is hij juist op denzelfden tijd bij mij geweest. - Eene duizeling, waarover ik mij wat ongerust maakte, had mij hem over een' dag of drie doen halen; maar eene ligte lating, op zijn order, heeft mij regt goed gedaan, en hij heeft tot mijne vreugde, van daag zijn afscheid van mij genomen; en ik mag wel lijden, dat hij lang weg blijft.’ ‘Zoo, zoo,’ zeide blommesteyn, die gansch niet over dit laatste gezegde ontsticht, | |
[pagina 35]
| |
maar eenigzins gerust gesteld was; ‘dat mag ik zeer gaarne lijden.... Gij weet, de Heer bergveld is een van mijne beste vrienden; maar hoe minder bezoeken hij bij u aflegt, hoe liever ik het heb.’ Weduwe westendaal. Ik ben u zeer verpligt, Mijnheer blommesteyn! voor uw' gunstigen wensch ten mijnen aanzien. Ik mag den Heer bergveld zeer gaarne lijden, maar hoe minder bezoeken hij bij mij en de mijnen als Doctor doet, des te liever. Blommesteyn. Als Doctor zegt gij, Mejuffer! als Doctor; maar zijn 'er, als ik het vragen mag, geene andere betrekkingen, waarin gij hem gaarne zien moogt? Weduwe westendaal. Dat is wat zonderling gevraagd, Mijnheer blommesteyn! en ik zou mij daarop geen regtstreeksch antwoord schuldig achten.... Evenwel, als goed vriend, gelijk gij weet, dat hij van mijnen westendaal was, en als een man aangenaam in de verkeering, mag ik hem wel van tijd tot tijd zien. Blommesteyn. Ja! ja! ik hoor, ik hoor het al, ik vrees, dat het maar al te waar is. Weduwe westendaal. Wat toch zou al te waar zijn? Blommesteyn. Wat anders, dan dat hij het oog op u heeft laten vallen, dat hij dadelijk bij u verkeering heeft. Weduwe westendaal (met een' grimlach). | |
[pagina 36]
| |
Wat het eerste betreft, Mijnheer blommesteyn! deswegens kan ik alleen zeggen, dat hij dan daarvan tot nog voor mij een geheim gemaakt heeft, evenwel, dat was mogelijk; maar wat het laatste aangaat, daaromtrent ben ik zeker, dat het volstrekt onwaar is. Blommesteyn. Nu, ik meende, daaromtrent, al vrij zeker te zijn; en dit was vooral de reden, gelijk gij weet, dat ik de vrijheid gebruikt heb, om aan u te schrijven. Weduwe westendaal. Maar ik bid u, Mijnheer! wie of wat heeft u daartoe aanleiding gegeven? En nu verhaalde blommesteyn haar, wat de Heer bergveld, op de partij van den kaneelstok ten haren aanzien gezegd had; en dat, schoon het waarlijk niets meer was, dan een honderdmaal al lagchend gebezigd gezegde, genoegzaam was geweest, om zijne ijverzucht vuur te doen vatten. - De Weduwe westendaal, die ten duidelijkste de meening van Doctor, bergveld begreep, verklaarde zich deswegens ook in dien geest, en tevens, dat, ingevalle zij geweten had, dat de strekking van zijn briefje van geene ernstiger en wezenlijker beduidenis geweest was, zij blommesteyn buiten twijfel belet zou gegeven hebben. Niet weinig was deze hier over getroffen, en maakte deswegens zeer vele verontschuldigingen. De Weduwe westendaal, die als meisje nooit de preutsche | |
[pagina 37]
| |
gespeeld had, vond ook nu als weduwe geene reden, om eene fiere houding aan te nemen, vooral na het geen, bij hun laatste onderhoud, had plaats gehad; te meer daar juist deze snel ontvlamde ijverzucht, schoon op geene reden gegrond, haar verzekerde, dat de genegenheid van blommesteyn te haarwaarts erustig en gemeend was. Zij verklaarde dus, ter zijner geruststelling, dat zij hem het schrijven van dat briefje niet kwalijk nam, alleen verzoekende, dat hij 'er nu geene verdere melding van maken zou. Blommesteyn nam dit zeer in dank aan, en (want de liefde, schoon zij blind geacht wordt, is op haar' tijd en in zekere oogenblikken zeer scherpziende) meende duidelijk te bespeuren, dat hij bij de Weduwe westendaal veel minder onwelkom was, dan de vorige maal..,. en hij doolde hierin geenszins. De we duwe zag hem nu wezenlijk eenigzins aan, als haren minnaar, en zij was niet alleen met dat denkbeeld gemeenzamer geworden, maar het had, als tegen wil ven dank, zich in haar jeugdig hart gevestigd, en de opwellingen van treurig andenken aan haren vorigen Echtgenoot eenigermate verdrongen. Blommesteyn, schoon ten aanzien van den Heer bergveld zoo gerust gesteld als hij verlangen kon, maakte geheel geen haast om te vertrekken; ja hij waagde het eens, om van verre weder op het onderwerp van zijne gene- | |
[pagina 38]
| |
genheid terug te keeren, hetwelk echter de weduwe met genoegzaam stilzwijgen voorbij liet gaan, alleen zeggende: ‘dat zij zich deswegens de vorige maal zoo duidelijk meende te hebben verklaard, dat het volstrekt overtollig zijn zou, zich daarover nader uit te laten.’ Maar het ontglipte blommesteyn geenszins, dat zij dit op een' veel zachter en min vastbesloten toon zeide, dan den vorigen keer. Deze juiste opmerking van blommesteyn was oorzaak, dat hij, na eenigen tijd over andere zaken gesproken te hebben, alweder tot het onderwerp, dat hem zoo na aan het hart lag, terugkeerde, en haar op de minzaamste wijze afvroeg: ‘Of zijne verklaarde genegenheid, aan welker opregtheid zij toch niet wel twijfelen kon, iets was, dat bij haar geheel geene overweging verdiende?’ ‘Gij zijt wel zeer dringend, blommesteyn!’ zeide zij, met weglating van het ongemeenzame Mijnheeer! ‘Indien ik u niet van over zoovele jaren kende, ik zou het u kwalijk moeten nemen.’ - En nu vielen zij terug in hare gesprekken, op hunne eerste de kennismaking, op blommesteyns Groen- en IJslandsche reis, op zijne onverwachte terugkomst, en de levendige voorstelling van deze verschillende tooneelen verplaatste hen al pratende zoodanig in het tijdperk der jeugd, dat zelfs de weduwe genoegzaam het tegenwoordige en al het tusschenbeide voorgevallene vergat, althans in zoo verre, dat, toen | |
[pagina 39]
| |
blommesteyn bij herhaling haar weder vroeg: ‘Of zijn voorste hare overweging niet verdien de?’ zij, met al de gulheid en lieftaligheid van antje wynstok, blommesteyn toevoerde: ‘Veinzen, blommesteyn! is nooit mijn aard geweest. Wij zijn ook te oude kernnissen, dan dat ik, op uw herhaald vragen, langer de meening van mijn hart bedekken wil. Ik zal het voorstel, dat gij mij gedaan hebt, in overweging nemen, en als het de welvoeglijkheid toelaat, mijn besluit met dezelsde openhartigheid te kennen geven, waarmede ik meen, u altijd behandeld te hebben.’ ‘God geve!’ zeide blommesteyn, met eene blijdschap, die hem bijna deed schreijen, en in het spreken stamelem.... ‘God geve.... dat dat besluit gunstig moge zijn!... dat ik nog eens, [en hier greep hij hare hand, en kuste dezelve] dat ik.... nog eens die hand, van u als mijne vrouw ontvangen mag.. .’ - ‘Veel, zeer veel,’ hernam zij, nu hare hand zachtelijk terug trekkende, ‘zal dat van u afhangen...’ ‘Ik wil alles, alles...’ viel hij haar in de rede.’ ‘Alles,’ neen blommesteyn! ik verlang in allen gevalle stechts, dat gij u meer en meer matigen zult (gelijk gij trouwens reeds sinds eenigen tijd gedaan hebt) van die onberaden en zonderlinge stappen, die, schoon wel uit geen kwaad hart geboren, u dikwerf toch op een ander spoor gebragt hebben, dan het aan een' verstandig, deugdzaam en Godsdienstig man past te | |
[pagina 40]
| |
bewandelen; en die mijn zalige vader wynstok meermalen zeide, dat zoo slecht stonden aan iemand, wiens voorouders regtschapen Hollanders van vaders zijde geweest waren.’ Blommesteyn had in de bedwelming zijner vreugde geenszins zulk eene duchtige toepassing verwacht, en, daar hij de waarheid van het gezegde der weduwe gevoelde, wist hij hierop niet te antwoorden, dan dat hij hoopte voortaan door zijn gedrag haar geene redenen van klagten te geven. Vervolgens maakte de Weduwe westendaal met hem zeer naauwkeurige en beperkte bedingen, ten aanzien van de wijze en voet, op welke zij elkander zouden zien, omdat zij, blommesteyn kennende, vooruitzag, dat hij anders zijne bezoeken zoo in het oneindige ten haren huize zou herhalen, dat zijne verkeering slechts weinige weken, in plaats van eenige maanden, een geheim, zoo als zij ten ernstigste verlangde, zou kunnen blijven: en ook beraamde zij zelfs de wijze, hoe zich jegens elkander te gedragen, als zij, gelijk de wederzijdsche betrekkingen toch somtijds medebragten, elkander in gezelschap zouden aantreffen. Ongemeen te vreden verliet nu blommesteyn, na bijkans twee uren bij haar vertoefd te hebben, de Weduwe westendaal, veel beter te moede dan hij zich had durven voorstellen; terwijl integendeel de Weduwe zich zelve, na zijn vertrek, beschuldigde, als van te groote | |
[pagina 41]
| |
inschikkelijkheid omtrent een' man, wiens karakter zij te wel kende, dan dat zij zich durfde vleijen, dat hij zich stiptelijk zou gedragen aan de gemaakte afspraak, om haar niet of zeer spaarzaam te komen zien, en zich, als zij elkander in het een of ander gezelschap aantroffen, zoodanig te gedragen, dat men niets bespeurde van de hoop, tot welke zij hem eenigen grond gegeven had. Blommesteyn dacht nu niet beter te kunnen doen, dan zijne verkeering met lieden van smaak van dien tijd, aan te kweeken, en wist zich door den Heer huydecoper, aan wien hij reeds kennis had, in zekere verkeering te wikkelen met lief hebbers van de tooneelpoëzij en dichtkunst in het algemeen van dien tijd, waaronder ook fontein, feitama en pater behoorden. Evenwel deed dit blommesteyn meer, om zekeren schijn van een' lief hebber aan te nemen, dan dat hij wel dadelijk een lief hebber was; schoon hij het zich somtijds begon te verbeelden, als hij deze lieden, zoo als hij het dikwerf niet geheel ten onregte noemde, hoorde muggeziften over kleinigheden in de taal en dichtkunst. Daar hij van de eerste geene kennis had, en in de laatste weinig smaak, behalve in de werken van vader cats, viel hij, vooral, wanneer hij 's middags wel gegeten had, onder de voorlezing van Boeken uit de toenmalige lange dichtstukken, die, zoo zoet voortrolden, als eene eentoonig kabbelende beek, in een gerusten slaap, | |
[pagina 42]
| |
terwijl de voorlezer niet zeldzaam het knikken van zijn hoofd voor een zigtbaar bewijs van goedkeuring hield. Hij zag namelijk, ook op zijne beurt, dat gezelschap aan zijn huis, en het was dan altijd de manier, dat de gastheer een of ander gedrukt dichtwerk ter voorlezing aanbood, of voor de hand legde, om, zoo 'er gebrek was aan oorspronkelijke lettervruchten, zich tot de voorlezing van iets, dat reeds het licht zag, te bepalen. Blommesteyn had nog altijd, schoon hij eene wel gestoffeerde boekverzameling had, als hij het gezelschap ten zinen huize ontving, aan die verpligting weten te ontduiken, door te zeggen, dat hij zich niet verstouten durfde, om zulke bollen in de kumst, misschien, door zijne slechte keus van hun kunst - genoegen te berooven. Eindelijk zag hij zich toch gedrongen, om ook aan de orde van het gezelschap te voldoen: en wat keuze deed blommesteyn? Hij liet door zijnen bediende zijnen uitstekend fraaijen Cats, in folio groot papier, en met schildpadden band, rijk verguld op het plat en op snee, beneden brengen: en toen het kransje bij een was, en een vriend - broederlij - ke pijp tabak gerookt had, legde hij dit werk met een zeker gevoel, dat hij een proefstuk uit zijne bibliotheek had voor den dag gehaald, op tafel neder. ‘Vader cats,’ was een algemeene kreet der Heeren, ‘vader cats in onzen | |
[pagina 43]
| |
kring.’ ‘Die ontaalkundige rijmelaar,’ zeide een opgeblazen rijmer G**, die in alle zijne langwijlige gedichten, welke vele duizenden regels beliepen, minder oorspronkelijke gedachten had voortgebragt dan cats dikwerf op eene halve bladzijde; ‘Hemel, cats!’ ging hij voort: Maar des al niet te min, wat dient 'er meer gezeid
't Geef ons al lijkewel tot boert gelegenheid.
Over dit extempore klapte het geheel gezelschap, behalve huydecoper en blommesteyn, in de handen; welke laatste zich toch beleedigd achtte, dat, de eerste maal, welke hij een' autheur medebragt, die juist uitgefloten werd. Nu sloeg de Extemporeerder het boek van cats open, en las op een' zeer lagen spotachtigen toon, uit zijn Spiegel van Ouden en Nieuwen Tijd. Kaets of min en heeft geen val,
Sonder overgaanden bal.
De jongelingh spreeckt.
Zoo ghy wilt dat speeltjen leeren,
Soete Vryster, schoone Blom;
Doet den vlieger wederkeeren,
Dryft het veertjen wederom,
Want als ick van myner zyden
Maer alleen en soude slaen,
Dat en sou ons niet verblyden,
Want het spel is stracks gedaen.
Weet, dat kaetsen en de minnen,
Eyst een overgaande bal,
| |
[pagina 44]
| |
Anders maeckt 'et droeve sinnen,
Anders heeft 'et geenen val,
Liefde doet ons liefde toonen;
Liefde geeft de Liefde kracht,
Liefde moet de Liefde loonen
Anders isse sonder macht:
Wilt dan weder-liefde draghen,
Lief! soo wordje ras de bruyt,
Want dan wil ick 't met u wagen;
Anders, kint, ik schey 'er uit.
‘Nu, nu,’ zeî blommesteyn, die, daar dit dichtstukje op eene vrij lebbige wijze was voorgelezen, vrij toornig werd; ‘ik vind dit dan wel zeer lief - verstaanbaar en eenvoudig... ‘Eenvoudig, zeker heel eenvoudig, bij het simpele af,’ hernam de Dichter G**. ‘Laten wij voor eerst de spelling eens onderzoeken, wat is die allerellendigst, overal bijna de s waar de z moet geplaatst zijn, en dan die h in ghy; - en ick, is mij ondragelijk om te zien, en dat alles overtreft stracx; Blom voor Bloem, alleen om het rijm!’ - ‘Dat schut ik,’ zeide blommesteyn, ‘dat schut ik... immers mijn naam is niet om het rijm zoo gemaakt, en ik heet immers blommesteyn en niet blommesteyn.’ - G** liet deze aanmerking voorbijgaan, als of zij niet gemaakt was, en vervolgde: ‘Doet en drijft, mijne vrienden in plaats van doe en drijf: Wel hoe vindt gij lieden dat van mijner zijden bruyt en kint - om nu niet van de ellendi- | |
[pagina 45]
| |
ge overtolligheden van het woordeke en, en dat droevige ende, dat mij ook in den Bijbel zoo vreesselijk ergert, en dan dat wordje. Wie zal, dat bij een' beschaafd dichter aantreffen... wij moesten daar meê nu eens aankomen.... Wat zegt gij 'er van Mijnheer huydecoper!’ ‘Ja, wat zal ik 'er veel van zeggen,’ antwoordde huydecoper. ‘Gij moet, wat de spelling betreft, denken, dat cats een zeventig tachtig jaren bij ons ten achteren is en dat 'er ook moet in aanmerking genomen worden, dat cats een Zeeuw was, waarom hij met de letter h, die hij even als de Latijnen, meer een aspiratie dan een letter achtte, luchtig omsprong. - Met dat alles was cats een Dichter, dien het meer om de zaken dan om de taal te doen was, en, die vele bezigheden aan het hoofd hebbende, zich niet zoo geheel aan dezelve kon overgeven.’ ‘Nu, al laten wij,’ hernam de wijsneus G**, ‘al laten wij eens de taal daar, het was toch een ellendige rijmelaar. - Ik bid u, wat zit 'er toch in het stukje, hetwelk wij daar zoo even gelezen hebben...’ Huydecoper, die wel mede eenigzins met den knibbelgeest zijner eeuw besmet was, had niettemin te veel waren smaak voor den echten geest der poëzij, dan dat hij deze aanmerking kon billijken, en waagde het dus, schoon met zekeren schroom, zich aan te kanten, tegen het gevoelen van G**, dat zeker | |
[pagina 46]
| |
het algemeene onder de kunstregters was: ‘Ik moet hierin eenigermate van u verschillen, 'er heerscht toch in dit kleine stukje een zoetvloeijende en bevallige eenvoudige toon - die onmiddellijk tot het menschelijk verstand en gevoel spreekt, die moeijelijker na te volgen zou zijn, dan wij ons misschien verbeelden. En 't is daarom, dat hij een zoo algemeen bij het volk bemind Dichter is. Ieder, die wat verstaan kan van hetgeen hij leest, verstaat ook cats, en ieder vindt in hetgeen hij zegt waarheid, die hij, of bij redenering bij ondervinding, of zelfs bij het eerste gevoel toestaat. Elk zijner Gedichten mag men naar mijn inzien aanmerken als een' spiegel, waarin de mensch zich zelven ziet terug kaatsen. Ja ik betuig, dat ik hem nooit opensla, of hij kost mij meer tijd, dan ik zelf te voren gedacht had....’ ‘Nu,’ zeide G**, ‘ik dacht niet, dat de Heer blommesteyn, nog zulk een' verdediger van zijnen medegebragten autheur, in u zou gevonden hebben... Ik blijf 'er bij, dat ik hem voor een' prulpoëet houde, en ik herinner mij altijd met genoegen den avond, toen wij elk een stukje in den smaak en trant van vader cats en van dathenus, meêbragten... toen hebben wij wat gelagchen!...’ ‘Het zij mij,’ hernam huydecoper, ‘geoorloofd hierop te zeggen, dat het eene kleine kunst is, om iets belagchelijks te maken. | |
[pagina 47]
| |
Schoon ik geheel niet hoog loop met de Psalmberijming van datheen, ja dezelve overlang door eene betere in de kerk behoorde vervangen te zijn geweest, zijn 'er toch ook Vele lieden, die, onbekend met den tijd, in welken dezelve vervaardigd is, en vooral met de oude Nederduitsche taal in het algemeen, daarover oordeelen, als de blinden over de kleuren. En cats althans kan niet dan door de ellendigste weetnieten met datheen, in denzelfden rang gesteld worden... Ik heb mij dien avond aan de Catsiaantjes vrij wat geërgerd, daar immers, als men de waarheid zeggen zal, alle de dichtstukjes bestonden uit zamengeraapte gebreken van dien Dichter, en eenige, ja te dikwerf door hem herhaalde, tusschenvoegsels, die echter op vele plaatsen bijlang na zoo kwaad niet worden te pas gebragt, als die door velen van zijn versmaders, kinderachtig genoeg hier in hunne Catsiaansche proeven waren opeen gestapeld. Ik althans herinner mij niet, dat zich 'er iemand aan gewaagd heeft, om een stukje in dien bevalligen trant en geestigheid, als het straks gelezen, te vervaardigen.. en ik kan de keus van onzen gastheer, zoo bespottelijk niet vinden, dat hij dien voortreffelijken bijna eenigen volksdichter heeft voor den dag gehaald.’ Dezen lof kon blommesteyn niet verdragen, maar zwol zoo op van zekeren hoogmoed, daar bij steun in huydecoper vond, dat hij de vermetel- | |
[pagina 48]
| |
heid had, om te zeggen: ‘Dat mag ik hooren, Mijnheer huydecoper! dat gij mij zoo verdedigt.... Ik heb geen verstand van poëzij; maar dit kan ik toch zeggen, dat dat kleine stukje mij veel meer plaisier doet, dan het groote Gedicht van hoogvliet, dat in de vorige bijeenkomst werd voorgelezen, maar waarvan ik niets begreep, schoon alle de Heeren het heel mooi vonden. Zie dat was mij veel te geleerd.’ Nadat zich blommesteyn dit had laten ontvallen, ondernam het huydecoper zelf niet, om hem langer te verdedigen, daar hij zoo zeer overtuigd was, dat buiten dezen het geheele gezelschap in de wolken was met den Dichter van den Aartsvader Abraham, en men zelfs eene aanmerking, die hij zich op het Tweede boek van dat Dichtstuk, veroorloofd had, aan eenen heimelijken naijver had toegeschreven, welke een Treurspel - Dichter jegens een Helden - Dichter koesterdeGa naar voetnoot(*). 'Er ontstond na de | |
[pagina 49]
| |
stoute aanmerking van blommesteyn, die, omdat hij van de zaak geen verstand had, te sterker door sprak, een zoo hevige opstand in het gezelschap tegen hem, dat hij gelukkig juist ditmaal de gastheer was van hetzelve, en door uitmuntend goeden wijn, en een' niet minder voortreffelijken disch, eenigermate zich in de gunst van de meerderheid herstelde; die, schoon zij als ingewijden zich zeer gaarne met letterknibbelingen bemoeiden, echter even min vies waren van een best glas Bourdeaux en uitgelezen gebraad, als van den berijmden Telemachus van feitama, die waarschijnlijk meer angst en vermoeijenis den vertaler gekost had, dan aan den oorspronkelijken schrijver, fenelon; - ja, zij kwamen zoo verre, dat zij, onder het nageregt, blommesteyn van harte zijne uitslagen tegen hoogvliet en zijnen lof van cats vergaven. Het stak echter blommesteyn niet weinig in den krop, dat zijn Cats, in schildpadden band, zulk eene verguizing had ondergaan, en hij zou zeker met een voor goed afscheid genomen hebben van het gezelschap, als hij niet gevreesd had, dat zulks, misschien ter ooren van de Weduwe westendaal komende, door haar zou worden | |
[pagina 50]
| |
opgevat, als een bewijs, dat hij nog niet geheel genezen was van die zoo ongevallige luimen en buijen, welke hem, nu weder bij den eersten tegenstand, dien hij ontmoette, op eene bijna onbeleefde wijze breken deed met lieden, welke buiten dat eene niet onnuttige en onaangename verkeering voor hem opleverden. |
|