| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Ruim zes weken verliepen 'er, na den dood van den Heer westendaal, toen zijne oudste dochter, die met beelaarts gehuwd was, van eenen zoon beviel, en waardoor blommesteyn, schoon nog in den krachtigsten tijd zijns levens, althans den naam van Grootvader ontving, daar tevens de Weduwe westendaal die van Grootmoeder geschonken werd. Blommesteyn had altijd, zelfs lang voor dat alida westendaal met beelaarts huwde, aan haar een zeer goed hart toegedragen, en was dus ook bij uitstekendheid wel te vreden, toen hij de tijding ontving van hare gelukkige verlossing; ja hij was zelfs, schoon het in het hartje van den nacht was, niet te wederhouden, van terstond naar het huis van beelaarts te vliegen, om den jonggeborenen te zien. Beelaarts ontving hem in de zijkamer, daar hij wel zekere onstuimigheid vooruitgezien had. ‘Waar is uw kind! waar is uw jongen!’
| |
| |
riep hij reeds, met eene zoo zware stem, nog in het voorhuis zijnde, dat het door den gang tot in het kraamvertrek, ja tot op het kraambedde van alida wedergalmde, aan welke op dat oogenblik juist voor de eerstemaal door hare moeder haar kind werd aangeboden - en die de stem van vader blommesteyn hoorende, niet na kon laten, te grimlagchen, en te zeggen: ‘Laat vader blommesteyn toch spoedig het kind zien, ik hoor hem daar al in den gang.’ ‘Hij zal het zien, aaltje,’ zeide de Weduwe westendaal, ‘maar ik zal hem zeggen, - dat hij hier met geen gedruisch moet komen binnen stormen.’
Om dit te voorkomen, ging zij, het kind aan de Baker overgereikt hebbende, zeer zachtkens naar voren, en juist bij het opendoen van de zijkamerdeur, trof zij het, dat blommesteyn met een glas, boordevol wijn geschonken, zijn' zoon beelaarts geluk wenschte met zijnen zoon, zeggende: ‘Zie, dat is een gendegen, dat ik nooit heb mogen smaken.’ Meteen stapte de Weduwe westendaal binnen, en nu kon blommesteyn niet nalaten, om haar om den hals te vallen, en, met twee-drie kussen, haar geluk te wenschen met deze vermeerdering van hare familie. - De kussen waren de Weduwe westendaal hartelijk en nadrukkelijk genoeg; luaar zij schreef dat toe aan de verrukking van vreugde, die hem waarlijk ten oogen uitschitterde, en inderdaad nog verhoogd werd, door het zien
| |
| |
van de bevallige weduwe. ‘Gij moogt,’ zeide zij, grimlagehende, ‘Mijnheer! als grootpapa, wanneer gij hier de eerste dagen komt, om het vrouwtje, dat achter in de kraam ligt, wel wat minder luidruchtig in den gang spreken. De kraamvrouw, gelukkig dat zij niet zeer zwak is, heeft u op haar bed gehoord.’ ‘Ik wenschte toch zoo gaarne,’ hernam nu blommesteyn, op eenen zoo zachten toon, als of de zijkamer de kraamkamer was, ‘het kleintje eens te zien.’ ‘Als gij zoo zacht spreekt,’ was haar antwoord, ‘dan moogt gij gaarne, en gij zijt daartoe door de kraamvrouw zelve uitgenaodigd.’ ‘Spoedig, spoedig dan,’ zeide blommesteyn, en nu ging hij met Juffrouw westendaal naar de kraamkamer. - Toen hij het kind op den schoot van den baker zag liggen, had hij echter zeer veel moeite, om door geen hevig gebaar zijne vreugde te kennen te geven; maar alles bepaalde zich evenwel tot eene zeer ruime gift aan de baker, en een kus, dien hij het kind op het voorhoofd drukte. Eindelijk vatte hij de hand van de kraamvrouw, en wenschte dezelve kussende geluk, terwijl de Weduwe westendaal met zeker genoegen bespeurde, dat blommesteyns oogen van hartelijke tranen blonken, terwijl hij dien gelukwensch uitsprak. Toen hij, na nog een kort vertoef in de zijkamer, door beelaarts de deur werd uitgelaten, drukte hij hem bij den goeden nacht wensch de hand, en voegde 'er bij: ‘Gij
| |
| |
moet niet denken willem, dat ik mijn belofte omtrent den kaneelstok vergeten heb, die zal bij tijds wel komen.’
Toen de kraamvrouw genoegzaam hersteld was, en haar' kerkgang binnen weinige dagen doen zou, werd 'er een kaneelstok van de grootste soort en allerheerlijkst opgesierd, met groene linten en bloemen, aan het huis van willem beelaarts gebragt, benevens drie ankers allerbesten Rijnschen wijn.
Beelaarts was slechts eenigzins in de engte, hoe te handelen, daar, nog maar negen weken geleden, vader westendaal begraven was, met het vragen van eene vrolijke vriendenpartij, zoo als natuurlijk eene was, waarop een kaneelstok geroerd werd. Evenwel hij wist, uit hoofde van de heugelijkheid der gebeurtenis van de eerste geboorte van een kind, zijne alida te bewegen, dat zij een aantal goede vrienden noodigen liet, die het ook alle aannamen, behalve moeder westendaal, welke uit hoofde van den zwaren rouw (zoo zij 'er al anders eenigen lust toe gevoeld had, dat het geval geenszins was) zeer beleefdelijk voor deze uitnoodiging bedankte.
Dit kwam naauwelijks blommesteyn ter ooren, of hij kon voor beelaarts, die hem dat berigtte, zijne spijt niet verbergen, maar zeide, zich zelven genoegzaam ontmaskerende, ‘dan is 'er voor mij geen plaisier aan de heele par- | |
| |
tij... maar ik zal zelf naar uwe moeder gaan, en ik twijfel geen oogenblik, of ik zal haar daartoe bewegen.’ ‘Niets zal mij aangenamer zijn,’ zeide beelaarts, ‘maar neem mij niet kwalijk, Papa, dat ik daaraan nog wat twijfel.’
Nu stapte blommesteyn met veel zelsvertrouwen henen, en liet zich bij de Weduwe westendaal aandienen. Zoodra hij toegang tot haar gekregen had, voelde hij echter, bij het binnentreden van het vertrek, waar zij zich bevond, dat hij eenigzins ontroerde, te meer daar zij zich alleen bevond, en in hare, hoewel eenvoudige huisselijke kleedij, groote bevalligheid ten toon spreidde. Schoon hij alleen kwam, om met haar te spreken over het al of niet aannemen der uitnoodiging van haren schoonzoon beelaarts, was het hem om het hart, even eens, als of hij voornemens was, om haar een aanzoek ten huwelijk te doen. De ware reden dezer beteuterdheid was de stille bewustheid van zijn hart, dat hij toch ter eeniger tijd met die belangrijke boodschap bij haar komen zou, van welker wel- of kwalijk slagen hij zeker achtte, dat het geluk of ongeluk zijns levens voor het vervolg af zou hangen.
De wijze intusschen, op welke hij door haar ontvangen werd, was zoo gul en hupsch, dat zijne kleine ontroering geheel week, toen hij zich, op hare uitnoodiging, had nedergezet. Hij deed haar toen zijn voorstel op eenen toon, die
| |
| |
het zekerste vertrouwen aanduidde, dat hij gelukkig slagen zou, zeggende: ‘Wel Mejuffrouw westendaal, wat heb ik daar van onzen willem gehoord, dat gij bedankt hebt, om op het partijtje te komen, waartoe ik den kaneelstok beloofd en geschonken heb. Dat had ik geheel niet van u gedacht! 't Is wel waar, alida is uwe eigen dochter niet...’
Weduwe westendaal. Ik heb toch zoo groot altijd van haar gehouden, zoolang ik met haar in betrekking heb gestaan, dat ik niet gelooven kan, dat eene moeder van hare eigen dochter meer kan houden, en dus hierin verzoek ik u geheel de reden van mijne weigering niet te zoeken, Neen! Mijnheer blommesteyn, juist die zou de eenige zijn, welke mij had kunnen aansporen, om in dat verzoek te bewilligen, maar hooger pligt heeft het mij verboden, en verbiedt het mij nog.
Blommesteyn. Misschien zijt gij beducht, dat de wereld, die zoo droevig kwaadsprekend is, omdat het nog maar ruim acht weken geleden is, dat de Heer westendaal is overleden, daaromtrent eenige hatelijke aanmerkingen zou maken.
Weduwe westendaal. Schoon het, op zich zelve beschouwd, dwaasheid wezen mag, zich aan de kwaadsprekendheid der wereld te storen, zijn 'er echter gevallen, waarmede de
| |
| |
welvoegelijkheid zoo gemoeid is, dat men zich daaraan niet gedragende aan de kwaadsprekendheid zelve voedsel geeft, en men het naamvelijks aan de wereld, zonder onregtmatig te handelen, kwalijk nemen kan, dat zij een ongunstig oordeel velt over onze onvoegzame bedrijven.. maar de vrees voor zulk een vonnis, Mijnheer blommesteyn, is de oorzaak niet alleen, dat ik, voor het bijwonen van dat gezelschap bedankt heb. Neen! als ik het zeggen mag, hoeveel ik mij aan het welvoegelijke laat gelegen liggen, zij is van eene edeler soort.... indien ik dit van mij zelve zonder schijn van trotschheid, zeggen mag.
Blommesteyn. En die is..?
Weduwe westendaal. Welke andere zou het kennen zijn, dan de opregte rouw, die mijn hart nog vervult, Mijnheer! over mijnen waardigen overledenen man. Ik heb, meer dan de wereld, alle de voortreffelijke hoedanigheden van dien braven man gekend, en de groote liefde, die hij mij toedroeg. Ik weet, ik gevoel dagelijks al te zeer zijn gemis, dan dat mijn hart eenigzins gestemd zou zijn, om deel te kunnen nemen in luidruchtige vermaken. Als gij dit van mij dacht, Mijnheer! dan kent gij mij zeer slecht.
Blommesteyn. Ik verzoek ti verschooning... wel zeer verschooning, Mejuffrouw! Maar ik dacht, dat, daar men toch met de dooden niet langer leven kan, men de beste partij kiest
| |
| |
met de levenden, zoodra het weder voegelijk geschieden kan, om te gaan, en zich te diverteren.
Weduwe westendaal. Gij spreekt 'er luchtigjes over, Mijnheer! om niet meer te zeggen: maar ik kan mij zeer wel begrijpen, dat 'er bij zeer velen zoo over gedacht en gesproken, en ook ingevolge daarvan gedaan wordt, daar achting en liefde bij zoo weinige de schering en inslag van het huwelijk zijn. Men meet ook al dikwerf bij gebrek van beteren of anderen maatstaf, alle harten af bij zijn eigen... maar laten wij hiervan afstappen. Gij zult begrepen hebben, Mijnheer blommesteyn! dat ik geheel niet voornemens ben, om de bewuste partij bij te wonen, en dus wel van allen verderen aandrang daarop willen afzien, dewijl 'er niets in staat zou zijn, om mij daartoe te bewegen.
Blommesteyn. Ik hoop toch, dat gij mij mijne poging niet ten kwade zult duiden.... want... want...
Weduwe westendaal. Ga voort, Mijnheer!
Blommesteyn. Want... zonder u, zonder u verbeeld ik mij, dat de partij niet in volle orde zijn zal.
Weduwe westendaal. Waarlijk, Mijnheer blommesteyn! Ik ben toch nooit de vrouw geweest, die geschikt was, om eene partij leven en vrolijkheid bij te zetten... en tegenwoordig...
| |
| |
Blommesteyn, O gij schijnt mij niet te begrijpen... Ik wil zeggen, dat 'er voor mij niets aan de partij zijn zal, indien gij 'er aan ontbreekt.
Dit gezegde werd door een langdurig stilzwijgen van beide zijden gevolgd. Blommesteyn was veel meer over de lippen gerold, dan hij bedoeld had; en de Weduwe westendaal begreep maar al te duidelijk, dat in het hart van blommesteyn de oude hoop en liefde herleefden, dan dat zij het oorbaar achtte, om hierop een enkel woord te zeggen, in de niet ongegronde vreeze, dat dit genoegzaam zijn zou, om eene regtstreekscher verklaring van zijne genegenheid ten haren opzigte uit te lokken .. en hare vrees was gansch niet ijdel, doch hare voorzigtige stilzwijgendheid ongenoegzaam, om dit te voorkomen. Immers blommesteyn, schoon hij gevoelde, dat hij te veel gezegd had, oordeelde, dat hij nu toch reeds zoo ver gegaan was, dat 'er geen terugkeeren opzat, en brak het stilzwijgen van eenige minuten eindelijk af, met te zeggen: ‘Hoor Juffrouw westendaal! ik ben, zoo als gij weet, nooit de man geweest, om 'er doekjes om te winden. Ja! ja! de partij zal voor mij niets, zonder u, beteekenen, dit herhaal ik. Het is, want het moet 'er nu maar uit, het is met mijn hart omtrent u nog even eens, als ruim een dozijn jaren geleden. 'Er mag tusschen beide gebeurd zijn,
| |
| |
wat 'er gebeurd is... ik heb u altijd lief blijven houden... en ik hoop, dat nu nog de tijd eens komen zal, dat...’
‘Houd op, bid ik u,’ zeide de Weduwe westendaal, wie, bij deze plotselinge verklaring, een roode gloed over het aanschijn stroomde; ‘houd op, Mijnheer blommesteyn, zoo gij niet wilt, dat ik oogenblikkelijk opsta en u alleen laat zitten... Is dat spreken tegen eene weduwe, die nog naauwelijks twee maanden geleden, een man, dien zij hartelijk bemind heeft, en nog in het graf bemint... Mijnheer blommesteyn! ik dacht, dat gij mij meer gespaard zoudt hebben; en al was het, dat 'er waarlijk zulke gevoelens in uw hart plaats hadden, dat gij die dan daarin zoudt gesmoord hebben...’ ‘Hemel! Juffrouw westendaal,’ riep nu blommesteyn. ‘Gij twijfelt dan een oogenblik, of die gevoelens waarachtig in mijne ziel plaats hebben, indien dit zoo niet, indien dit minder het geval was, o dan... dan... zou ik beter in staat geweest zijn, om mij in te binden, maar nu, uu was het mij onmogelijk, schoon ik u volkomen gelijk geef, dat ik mij veel te veel gehaast heb, en ik den raad van Ds. A***, dien ik, op den dag van uws mans begrafenis, daarover al gesproken heb, moest gevolgd hebben.’
Met verontwaardiging zeide de Weduwe westendaal. ‘Dursde gij reeds tegen Ds. A***,
| |
| |
op den dag van mijn mans begrafenis... foei! foei! Mijnheer blommesteyn! dat is te grof, dat strijdt...’
Hier viel haar blommesteyn in de rede. ‘Ja, Juffrouw westendaal. Ik beken, het is te grof... het strijdt tegen de welvoegelijkheid... maar is het mijne schuld, dat ik nooit opgehouden heb, u liefde toe te dragen, dat ik altijd hopen bleef, dat 'er nog eens een tijd komen zou...? Heb ik het daarmede nu zoo erg verbeurd, dat ik voor altijd uit uw gunst ben?... ik kan het niet helpen... ik ben dan wel ongelukkig...’
‘Houd op, houd nu op...’ zeide de Weduwe westendaal, en zoo gij wezenlijk eenige achting voor mij hebt... spreek 'er dan geen enkel woord van...’ ‘In hoe lang niet?’ vroeg blommesteyn, meer met zekere bedremmelde verlegenheid, dan wel stoutheid, welke anders deze vraag scheen aan te duiden.
De Weduwe westendaal, welke overtuigd was van blommesteyns welmeenendheid, en door zijne diepe verslagenheid, met zeker medelijden aangedaan werd, zeide: ‘Het zoude mij, Mijnheer! zeer kwalijk staan, door de bepaling van dien tijd, u van ter zijde eenigen voet te geven, en ik moet u opregt raden, dat gij liever uwe genegenheid elders plaatst, want gij zoudt u zeer met mij bedriegen, indien gij nog in mij dacht te vinden het vrolij- | |
| |
ke en jeugdige antje wynstok, zoo als gij mij over ruim twaalf jaren leerde kennen...’
‘Om een ander denken? - Van u afzien?’ hernam blommesteyn, ‘dat doe ik in eeuwigheid niet...’ ‘Wij hebben,’ ging nu de Weduwe westendaal voort, ‘reeds veel te lang over de zaak gesproken...’ (en hier rees zij op).
‘Neen!’ zeide blommesteyn toen, op eene zeer treurige wijze. ‘Ik zal dan wel heengaan, Juffrouw westendaal!.. maar met een heel bedroefd hart, dat verzeker ik u... Ik mag dan niets... niets hopen.’ ‘Te hopen,’ zeide zij, ‘kan men niemand, kan ik u niet verbieden, maar wat is hoop zonder grond?’
Dus scheidde blommesteyn van de Weduwe westendaal. Hij was zeer somber en bijna wanhopig wegens zijn uitzigt in het toekomende, en beschuldigde zich zelven geweldig over zijne drift en overhaasting. Wat de Weduwe westendaal betrof, toen deze blommesteyn had uitgelaten, en in hare weduwelijke eenzaamheid, daar beide hare dochtertjes naar de schole waren, was teruggekeerd, kon zij niet nalaten, om over het gebeurde na te denken. In den grond van haar hart had zij altijd blommesteyn, met alle zijne zwakheden en gebreken, wel mogen lijden, en haar overleden en goedhartige man westendaal had steeds, als blommesteyn, om zijne uitspattingen door het publiek, en niet ten onregt berispt of uitgelag- | |
| |
chen werd, altijd meer of min de partij ten zijnen voordeele getrokken: ja wel eens lagchende tegen haar gezegd: ‘Ik geloof antje! dat, als gij de vrouw van blommesteyn geworden waart, gij hem wel zoo zoudt hebben weten te leiden, dat hij een hupsche kerel geworden was. Nu rees bij haar de bedenkelijke vraag, of dat nog wel te laat zou zijn, om, daar zich blommesteyn thans ook van in het oog loopende buitensporigheden onthield, hem geheel te regt te brengen. Hij gaf toch de zigtbaarste en doorslaandste teekenen van standvastige genegenheid - zelfs de zoo berispenswaardige voorbarigheid van zijne verklaring was daarvan een sprekend bewijs, en tevens borg voor zijne opregtheid. Zij beschuldigde bijna toen zich zelve, dat zij hem wat al te kort had afgezet, en hem in te groote mistroostigheid laten heengaan. Zij had het wel anders kunnen aanleggen, zonder dat zij hem alle hoop juist had behoeven af te snijden, en nu stond blommesteyn met een treurig gelaat en neêrslagtige houding, bij het afscheid voor hare oogen... ja zij gevoelde op dat oogenblik, hoe haar hart sneller begon te slaan, en zich eene warme blos, als van schaamte, schoon het geene schaamte was, over haar gelaat verspreidde. Als op zich zelf vertoornd, rees zij snel op, om die gedachte te verdrijven; en cenen spiegel voorbijgaande, viel haar beeld
| |
| |
haar toevallig in het oog - en daar zij niet geheel blind was voor de nog zoo veelvuldige overblijfselen van hare vrouwelijke schoonheid, vergaf zij in haar hart grootendeels aan blommesteyn, dat, de oude liefde bij hem outvonkt zijnde, hij zich zoo ontijdig aan haar verklaard had, daar 'er toch zeker nog vele van de trekken van antje wynstok bij haar overig waren.
Had blommesteyn onderrigt kunnen zijn van deze gevoelens van de Weduwe westendaal, ten, zijnen opzigte, hij zou waarschijnlijk op den kaneelstok van zijnen aangehuwden zoon beelaarts, meer genoegen gesmaakt hebben. Het had hem niet weinig gegriefd, dat hij beelaarts en diens huisvrouw berigten moest, hoe slecht hij geslaagd was in zijn aanzoek bij de Weduwe westendaal, om haar te bewegen tot het bijwonen van dat gezelschap, hetwelk juist was uitgevallen, zoo als hem beelaarts voorspeld had. Hij zweeg echter natuurlijk het verdere bij deze gelegenheid voorgevallene, schoon het hem bij de partij van zijne gewone opgeruimdheid aanmerkelijk beroofde, tot zoolang, dat het meer dan gewoon gebruik van ouden Rijnschen wijn, de nevelen van voor zijnen geest deed verdwijnen, en hij hartelijk deel nam in de vreugde van beelaarts en diens vrouw, en alle de overige aanzittende gasten. Het lot zijner zitplaats was anders niet
| |
| |
zeer gelukkig gevallen, daar hij, uit hoofde der afwezendheid van de Weduwe westendaal, naast eene zeer bejaarde oud - tante van de kraamvrouw geplaatst was, die, schoon reeds meer dan zeventig jaren achter den rug hebbende, echter een zeker iets van vrolijke tevredenheid behouden had, en zich wijsselijk naar de jeugdiger wereld schikte, omdat zij zich overreed hield, dat die zich volstrekt niet naar haar zou verkiezen te schikken. Zelfs mogt zij nog wel nu en dan, als het pas gaf, iets grappigs zeggen. Zoo nam zij, toen de gezondheid van de Weduwe westendaal gedronken werd, als de afwezige jonge grootmama, de vrijheid, om tegen blommesteyn te zeggen: ‘Ja wel jonge grootmama: het heugt mij nog zoo klaar, als de dag van gisteren, dat zij met mijn truitjes oudste dochtertje, die grootmama tegen mij zeggen moest, op de naaischool ging, en dat antje nu zelf al grootmama is! Evenwel Mijnheer! blommesteyn. Zij is eene grootmama, zoo als gij een grootpapa zijt, en als zulk een grootpapa en grootmama trouwden, dan zou men zelfs bij die nog wel eens den kaneelstok kunnen roeren. Wat zegt gij 'er van Dr. bergveld.’ Deze regt tegen haar overzittende, vulde zijn glaasje, en zeide, op een zoo zachten toon, dat het de dochters van wijlen westendaal niet konden hooren... ‘Laten wij 'er zamen het goed succes op drinken, dat kan dat mag
| |
| |
blommesteyn niet kwalijk nemen... en dat wij ons in allen gevalle, aan den wijnkoop houden. Ik zeg 'er van, dat Juffrouw westendaal, eene van de bevalligste weeuwtjes is, die ik ken, en dat, zoo ik nog eens mogt besluiten, om te trouwen, hij wel een gewigtige partij in mij zou kunnen vinden.’
Blommesteyn vatte dit laatste voor vollen ernst op, en sprak daarom op hetzelve geen enkel woord, maar het hechtte zoo diep bij hem, dat het den volgenden morgen nog bijlang na niet bij hem vergeten was, schoom 'er Dr. bergveld het volgend oogenblik, nadat hij dit gesproken had, niet weder over gedacht had. Blommesteyn nam in ernstige overweging, of hij 'er den Heer bergveld over zou gaan spreken, maar zoo openhartig met een' medeminnaar om te gaan, achtte hij ongeraden, en 'er echter geheel bij stil te zitten, kwam hem nog erger voor. Hij was bijna geheel buiten staat, om iets dien ochtend op zijn kantoor te verrigten, tot dat hij den inval kreeg, om een klein briefje aan Mejuffrouw de Weduwe westendaal te schrijven, behelzende, dat hij toevallig onderrigt was, hoe een ander op haar het oog geslagen had, en dat zij binnen kort aanzoek van denzelven krijgen zou; dat hij zich daarom alleen schriftelijk aan haar vervoegde, dewijl zij het hem mondeling zoo droevig kwalijk genomen had, met het dringend verzoek, of hij nog een- | |
| |
maal over het bewuste onderwerp met haar zou mogen spreken; dat zij hem maar dag en uur bepalen zou, enz.
Niet weinig was de Weduwe westendaal, bij de ontvangst van dat briefje, verlegen, en liet hem, nadat de knecht wel een half uur gewacht had, weten, dat hij den volgenden dag, 's morgens om elf ure, haar geen belet zou doen, gevende zijzulk eene mondelinge boodschap, verre de voorkeur boven eene schriftelijke.
|
|