| |
| |
| |
Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn.
Eerste hoofdstuk.
Schoon het weinige maanden duurde, eer de voordochter van Juffrouw westendaal, die met willem beelaarts gehuwd was, beviel, had 'er toch vooraf in de familie, nog eene groote en treurige verandering plaats; daar hare vader westendaal, meer dan zestig jaren bijna eene onafgebroken gezondheid genoten hebbende, plotseling door een fel zijdewee werd aangegrepen, hebbende zich misschien, op zijne krachten steunende, meer vermoeid, dan zijne jaren toelieten. Dit zijdewee, dat, onder het opzigt van Doctor bergveld, zware aderlatingen onvermijdelijk maakte, gaf zoodanig een' knak aan 's mans krachten, dat hij binnen drie weken door den dood werd weggerukt, en dus Juffrouw anna wynstok, die nu een eind
| |
| |
in de dertig jaren gevorderd was, als Weduwe westendaal achterbleef.
Groot was de rouw en droefheid in de geheele familie, en daar de brave man de beminde echtgenoot van zijne huisvrouw, en goeddoende vader van alle zijne kinderen was, werd hij ook zeer door de hoogzwangere huisvrouw van willem beelaarts, zijne oudste dochter, beweend, die zich gevleid had, dat zij, na eenige weken, haar vader westendaal, die met zijne kinderen zoo veel op had, den vrolijken grootvader over zijn eerste kleinkind zou gezien hebben; doch, daar de onverbiddelijke dood naar geene klagten luistert, moest de diep bedroefde dochter zich naar het noodlot schikken, en te meer onderdrukte zij die smarte, dewijl haar door hare verstandige moeder westendaal haar pligt onder het oog werd gebragt; wat zij als toekomende moeder, ten aanzien van haar nog ongeboren kind te betrachten had, waaraan zij met onderworpene gelatenheid gehoor gaf. Op de begrafenis, die naar den smaak van dien tijd, met alle plegtigheid gehouden werd, was blommesteyn als de behuwdvader der oudste dochter van den overledenen westendaal genoodigd, en schoon de Weduwe westendaal wel gewenscht had, dat hij, onder een of ander voorwendsel, zou bedankt hebben, had hij deze uitnoodiging volvaardig aangenomen; maar was zeer verre af, van met treurige gedachten vervuld te zijn,
| |
| |
toen bij zich tot de begrafenis aankleedde. Hij had den Heer westendaal uitstekend wel mogen lijden; doch het was niet raadselachtig, waarom hij verre van droevig was, toen hij den band van een huwelijk verbroken zag, welks ontbinding hij verscheiden jaren gewenscht had, Nog was blommesteyn ook niet geheel van zijn ijdelzinnigheid hersteld, hoe zeer hij in vele opzigten van eenige zijner zwakheden genezen was, geholpen door den meerderen ouderdom, welke door zoovelen dikwijls op rekening van beterschap aangeschreven wordt. - Althans hij liet voor de begrafenis van den Heer westendaal een' splinter nieuwen rok maken, naar den toenmaligen eersten smaak, en zich de beste paruik door zijnen paruikmaker, op eene zoo bevallige wijze, opzetten, dat hij ten minste, een half dozijn jaren jonger scheen, en het had maar weinig verschild, of zijne Perruquier had hem overgehaald, om hem een weinig rouge aan te leggen, dat hij verklaarde meermalen bij jonge Heeren, die veel ouder hoofden dan blommesteyn hadden, benevens zekere Odeurs, niet zonder succes te hebben geappliceerd. Evenwel blommesteyn, die vrij wel den smaak van de Weduwe westendaal meende te kennen, achtte het best, zich aan dien raad niet te gedragen; en, wat hem ook die Franschman influisterde, maar met zijne natuurlijke verw te voorschijn te komen; ja waarlijk hij had hier over geen be- | |
| |
rouw, toen hij zijnen spiegel raadpleegde, oordeelende, dat hij, zoo 'er nog een enkel vonkje van de oude liefde in het hart van de Weduwe westendaal mogt gloren, zeer zeker in zijne poging slagen zou, en aan het zoo lang verwijderd gebleven doeleinde zijner wenschen geraken.
Nadat de begrafenis van den Heer westendaal was afgeloopen, kwamen de magen en vrienden, welke verzocht waren, om daarna tot elkanders gezelschap bijeen te blijven, nu in het vertrek, waar de weduwe met hare dochters en de verdere naastbestaande vrouwen in diepen rouw gezeten waren; onder de vrienden kwam dus blommesteyn mede terug in huis, en maakte aan de weduwe en de overige vrouwen een zeer eerbiedig, maar, zoo als elk kon bespeuren, die op zijn gelaat acht gaf, koel kompliment van rouwbeklag.
De Weduwe westendaal en hare dochters waren te diep getroffen, over den slag, die haar in het verlies van man en vader getroffen had, dan dat zij op iemand eenige bijzondere acht sloegen... Maar bij de overige vrouwen, welke reeds den tijd der stilte, staande dat de mannen het lijk de laatste eer aandeden, besteed hadden; niet alleen in aandachtige overdenkingen over de sterfelijkheid; maar ook, ja meer in bespiegelingen over de wijze, waarop de Weduwe westendaal en hare dochters zich
| |
| |
in den rouw gedost hadden; bij deze vrouwen werd de poging van blommesteyn om zich zoo sierlijk en fraai te kleeden, als mogelijk, niet uit het oog verloren, Eene derzelve had reeds, met de grootste moeite der wereld, hare tong, staande de begrafenis - stilte, gebreideld, en verheugde zich nu, dat 'er door de komst van verscheide mannelijke personen, zooveel gedruisch en geschuisel kwam, dat zij aan de naast haar zittende een enkel woordje, schoon nog maar bij fluistering, kon kwijt raken, welke zich ook door eene zachte toebuiging van het hoofd ten uiterste genegen toonde, om de zuchten en snikken, het laatste uur uitgeboezemd, door eenige woorden afgewisseld te hooren. ‘Wat zegt gij,’ fluisterde zij de naast haar zittende in, ‘wat zegt gij van den Heer blommesteyn? wat een keurig fijne rok, wat eene heerlijk schoone paruik, zie eens wat een haarfijne kante das.... nu, als die kant de mijne was, zou ik 'er een beter gebruik van kunnen maken.’ ‘Ei! ei!’ antwoordde de ander, terwijl haar spits mondje neigde zich tot een zedig sterfhuis - grimlachje te vertrekken, ‘Ei! dat zeg ik niet, Hij heeff 'er zeker oogmerken meê, 'Er is nu voor hem een groote steen van 't graf gewenteld. Ik wil wel wedden.... nu, de tijd leert alles.’
Zachtkens aan raakten nu ook alle de teruggekomen mannen aan het zitten, en 'er heerschte weder eene stilte, die nu alleen afgebroken werd
| |
| |
door den Aanspreker en eene der dienstmaagden, niet het toedienen der ververschingen.
Blommesteyn had zich intusschen zoo geplaatst, dat hij de Weduwe westendaal zeer goed in het oog had, hetwelk der aandacht van Ds. A***, die mede als vriend en Leeraar in huls terug genoodigd was, geenszins ontglipte. Men begon echter langzamerhand afgebroken te praten. - ‘Het is toch,’ zeide 'er een, ‘als men zoo voetje voor voetje gaat, een heel end, van hier naar de Oude Kerk.’ ‘Ja,’ antwoordde een ander, ‘het is nog al wat te zeggen voor de dragers,’ - En een derde, ‘en wat was de begrafenis uitgebreid.’
‘Hebben,’ vroeg nu de Weduwe westendaal, op eenen diep deelnemenden toon, die tevens de opregtheid van haar hart kenteekende, ‘Hebben 'er dan waarlijk vele den overledenen de laatste eer aangedaan?’
Nu nam blommesteyn het woord op, omdat de Weduwe hem bemerken zou, daar hij voor zeker hield, dat zij nog geen oog op hem geslagen had. ‘Ik kan u verzekeren, Juffrouw westendaal! dat het eene zeer uitgebreide en mootje begrafenis geweest is, zoo mooi en zoo uitgebreid, als ik 'er ooit eene weet bijgewoond te hebben. Ik heb van den Aanspreker gehoord, dat 'er maar twee personen van alle de genoodigden ontbraken; dat was namelijk Dr. eerg-
| |
| |
veld, die nooit te begraven gaat, zoo als de vrienden. wel zullen weten, en de Wijnkooper soelenburg, die zeker zou meêgegaan zijn, want hij had veel verpligting aan den overledenen; maar hij ligt, naar gewoonte, zwaar aan het podagra.’
‘'t Is mij aangenaam, zeer aangenaam,’ hernam de Weduwe westendaal, ‘dat 'er zoo veel vrienden meê geweest zijn. ja mijn westendaal was een braaf, heel braaf man, en van groot en klein bemind...’ meer kon zij niet zeggen, naardien de stem haar ontbrak, terwijl tranen uit hare oogen rolden, die zij niet met een woest gebaar, maar met veel zedigheid afwischte.
‘De overledene,’ Zeide nu blommesteyn, ‘was een zeer verstandig man, en hij leek, als men zoo met hem in gezelschap was, wel tien jaren jonger, dan hij inderdaad was. Het heugt mij nog, dat hij, toen ik nog maar een bengel van een' jongen was, met mijn' vader, schoon hij merkelijk met dien in jaren verschilde, reeds verkeerde.... nu zijne volwassen dochters wijzen het uit...’ Blommesteyn zou zeker langer op dit aanbeeld geklopt hebben, zoo niet een der begrafenis gasten, die naast blommesteyn zat, de vrijheid gebruikt had, om tegen hem op een' vrij zachten toon, maar zoo, dat toch alle mannen het wel hoorden, te zeggen; ‘In alle gevallen is toch de huwbaarheid van kinderen geen af- | |
| |
doend, bewijs van hooge jaren.... bij voorbeeld, zoo als met u.... maar dan komt men 'er zeker op eene wat andere wijze aan...’ Blommesteyn begreep, dat hij nu beter deed met zijne regterhand eens langs zijne kin te strijken, dan zijne rede voort te zetten, daar hij, in deze oogenblikken, liefst zoo weinig mogelijk van zijn vorig huwelijk zou gerept hooren, en het hem zelfs hinderlijk genoeg was, als hij door beelaarts en diens vrouw Papa genoemd werd, en nog meer toen, dewijl Mevrouw beelaarts eenigzins door natuurlijke aandoeningen over de plaats hebbende omstandigheden en de benaauwdheid des vertreks, waarin zoovele personen zich bevonden en haren eigenen toestand, zich genoodzaakt zag, schoon maar ook voor eenige oogenblikken, het vertrek te verlaten, hem door zijnen, naast bij zittenden vriend werd toegevoegd: - ‘Langs zulken en zoodanigen weg komt gij en de tegenwoordige weduwe nog al makkelijk aan het grootvaderen en het grootmoederen, niet waar?’ Deze, die het genoegen had van zich zelven voor eenen zoogenaamden snaak te houden, zoo als 'er in de groote wereldstad niet weinige gevonden worden, schoon zij het meest om hunne eigen treffende gezegden lagchen, zeide dit zoo luid, dat niet alleen blommesteyn, maar verscheiden andere, het zeer duidelijk konden hooren.
Het gezigt van blommesteyn, die toch ei- | |
| |
genlijk geheel niet in rust was, nam ter dezer gelegenheid eenige fronsels aan, die waarlijk aan hetzelve zekere somberheid bijzetten, welke, schoon geheel geen gemeenschap hebbende met den dood van den Heer westendaal, echter, beter in een stershuis voegde, dan de glans van bloemzoete vergenoegdheid, die tot dus lang zijn gelaat overschenen had. - Dit was, niet ongelukkig, daar de Weduwe westendaal, welke met hare dochter jetje uit bezorgdheid even mede buiten gegaan was, bij hare terugkomst blommesteyn nader moest voorbijgaan; die hem zeker een' helderen en vrolijken blik op de begrasenis van eenen man, welke zij eene zoo waarachtige hoogachting en liefde had toegedragen, zeer kwalijk genomen zou hebben.
Blommesteyn kon echter niet nalaten, haar bij die gelegenheid afzonderlijk aan te spreken, en haar te vragen, misschien op een' toon van meer bezorgdheid, dan wezenlijk plaats greep: ‘Of 'er ook eenige zwarigheid was met jetje?’ ‘In 't minst niet, Mijnheer blommesteyn! in 't minst niet,’ zeide de Weduwe westendaal, ‘'t is haar hier alken wat te benaauwd... stel u gerust...’
Blommesteyn was over deze zoor minzame toespraak van de Weduwe westendaal, en vooral bij de drie laatste woorden, welke zij met eene gemeenzame vriendelijk heid uitsprak, niet weinig te vreden; ja het was hem vol- | |
| |
strekt onmogelijk, om voorts den geheelen avond over iets anders te denken, dan over het nu waarschijnlijk toekomend bezit van de Weduwe westendaal als echtgenoot. En waarlijk 'er zou ook bij lieden van eenen anderen stempel dan blommesteyn zoodanig een wensch hebben kunnen oprijzen, die de nog jeugdige Weduwe westendaal in dat licht gezien hadden, als blommesteyn in deze oogenblikken. Zij was wel eenige jaren gehuwd geweest met den Heer westendaal; doch haar gestel was niet, zoo als dikwijls het geval is, gesloopt, door de snel op elkander volgende en veelvuldige geboorte van kinderen. Slechts twee meisjes waren de vruchten van dien echt geweest, en toen nog zoo jong, dat althans de kleinste nog geen wezenlijk besef had van de ramp, die haar ouderlijk huis dezen dag bejegend was, en ook de andere zelfs een duidelijk genoegen gevoelde, over het nieuw rouwgewaad, waarin zij gedost was: iets toch, dat zij slechts deelde met oudere van haar geslacht, maar dat zij alleen door ondubbelzinniger teekenen aan den dag legde. Tusschen deze twee dochtertjes en hare aangehuwde, zat de Weduwe westendaal in, met een gelaat, waarvan de roos der jeugd nog niet was afgeplukt, terwijl de nevel van opregte droefheid over den dood van den man, dien zij verscheiden jaren als een' beminnenswaardig en deugdzaam echtgenoot hooggeacht had, het vuur, dat in hare oogen tintelde, niet zoodanig temperde,
| |
| |
of 'er schoten nog sprankels uit, ten bewijze, hoe haar hart nog ontvonkbaar zou zijn voor teederheid en liefde, schoon zij zelve, in deze oogenblikken, daarvan de mogelijkheid bezwaarlijk zou geloofd hebben, Het was zelfs of het schoone blank van haar gelaat opgehelderd werd door de zwarte kleur van haar kleedij en tooisel. En het enkel grimlachje, dat haar de onschuldige eenvoud van haar jongste dochtertje, haars ondanks, asperste, was zoo liefelijk, in de oogen van blommesteyn, als op een donkeren dag den wandelaar een doorkomend blikje van de zon.
Het viel intusschen aan blommesteyn zeer moeijelijk, om geene pogingen te doen, om met de Weduwe westendaal in een afzonderlijk gesprek te komen. Tweemalen was hij in den wil, om het te wagen; maar eene zeer gelukkige schroomvalligheid hield hem terug, en hij moest zich vergenoegen, met zijne oogen te verzadigen, of liever te verlustigen, in het gezit der bevallige weduwe, en zijn' geest te streelen met de zoete hoop, dat nu toch de mogelijkheid daar was, om nog eens het beminnelijke antje zijne huisvrouw te zien.
Niet geheel onstaatkundig was blommesteyn uitermate vriendelijk, tegen het jongste dochtertje van de Weduwe westendaal, en vertelde dezelve veel van zijn Buiten, en hoe zij, met hare zuster beelaarts, dezen zomer
| |
| |
daarop komen zou, al zulke streelende vooruitzigten aan dat kind gevende, als welker vervulling hem, indien het door hare weduwlijke moeder mogt verzeld worden, hoogst aangenaam zijn zou.
Blommesteyn bedankte, bij het afloopen van dit begrafenis gezelschap, de Weduwe westendaal op eene statige wijze; maar hij kon niet nalaten van op eenen eenigzins zonderlingen toon, die haar ook niet ontglipte, 'er bij te voegen: ‘Eerlang hoop ik de vrijheid te gebruiken van u nader te zien.’ De Weduwe westendaal neeg beleefdelijk, en ook de aandacht, welke zij op die woorden had, was van een' te voorbijgaanden aard, dan dat zij 'er meer dan een oogenblik aan hechtte, schoon toch in dat zelfde oogenblik door haar opgemerkt werd, dat zich blommesteyn zoo ten uiterste netjes had opgekleed.
Blommesteyn achtte het echter voor zich zelven reeds eene aanvankelijke nadering tot de zegepraal, die thans zijn geheel en eenig doel was, dat hij aan Juffrouw de Weduwe westendaal nu reeds een nader bezoek beloofd had, waar uit zij (maar hier doolde hij) zeker wel iets gissen zou. Toevallig ging hij gelijk met Ds. A*** de deur van het sterfhuis uit, en daar deze zijn vertrouwde nog gebleven was, kon hij, toen zij geheel alleen waren, niet nalaten, om een enkel, woord over het onderwerp, dat hem zoo
| |
| |
hoog lag, te spreken. Deze was geheel niet verwonderd, noch over de hoop, die in het hart van blommesteyn, bij gelegenheid van den dood van den Heer westendaal, levendig geworden was, noch zelfs, dat hij hem dit zoo vroegtijdig openbaarde, daar hij, ter goeder trouw, meer personen der begrafenis, zelfs, wat wonder! 'er onder de vrouwen geweest waren, die waargenomen hadden, dat blommesteyn zijne oogen bijna van de jeugdige weduwe niet had af gehad. Ds. A***, welke altijd een zeer goed hart aan blommesteyn toedroeg, vond zich uit dien hoofde verpligt, om hem onder het oog te brengen, hoe, zoo hij ter eeniger tijd al eens werk mogt willen maken van de Weduwe westendaal, hij hem dan toch raden zou, alle mogelijke voorzigtigheid met den tijd van dat aanzoek in acht te nemen, daar hij de Weduwe westendaal kende voor eene vrouw, die niet zou kunnen dulden, dat zelfs in schijn de welvoegelijkheid, zoo ligt bij eene weduwe in het scherpziend oog van het publiek re kwetsen, het minste lijden zou.- ‘Gij moet,’ zeide hij tot slot, toen zij op het punt stonden, om elkander goeden nacht te wenschen: ‘Gij moet wel in aanmerking nemen, dat Juffrouw westendaal verre af is van te benooren tot de alledaagsche vrouwen, die, als hare mannen sterven, een zoo schromelijk leven maken, dat men alle oogenblikken in het eerst
| |
| |
beducht is, of zij misschien voornemens zijn, even als de Malabaarsche weduwen, om hare mannen in het graf te volgen; maar welker droefheid bijna gelijktijdig met het lijk uit het huis schijnt gedragen te zijn, daar elke menschkundige zich verzekerd houdt, dat de rouw van het hart eer versleten zal zijn, dan de rouwkleederen beginnen vaal te worden. Ik verzeker u, Mijnheer blommesteyn! dat zal het geval van de Weduwe westendaal niet zijn. En schoon ik het gansch niet onmogelijk acht, dat gij door den tijd hare genegenheid zoudt kunnen opwekken, geloof ik, dat een ontijdige, een te vroegtijdige aanslag, door haar zeer hoog zou kunnen worden opgenomen; als rustende op eene onderstelling, zoo beleedigende voor hare kieschheid, dat hij eene plotselinge afwijzing ten gevolge hebben zou. En dat zou mij zeer leed doen, Mijnheer! dewijl ik geloof, dat het bezit van eene huisvrouw als de Weduwe westendaal, het grootste geluk zou zijn, dat u op aarde kon bejegenen.’ Zoo scheidden D. A*** en blommesteyn van elkander.
Blommesteyn overlegde zeer ernstig alles, wat hem onder het naar huis gaan door Ds. A***, ten aanzien van de Weduwe westendaal gezegd was, en hij begreep ten duidelijkste, dat het opvolgen van den raad van Ds. A***, die hem in andere opzigten meermalen ten goede geraden had, waarschijnlijk het beste zijn zou, schoon hij ten klaarste beseste, wat het hem
| |
| |
kosten zou, om eenen zoo hevigen hartstogt als hij voor het oude voorwerp zijner liefde gevoelde, nog eene geruime poos te breidelen. Hij was echter zoo diep doordrongen van de gegrondheid der aanmerking van Ds. A***, dat hij in ernst begon te duchten, of hij reeds misschien in den asgeloopen avond niet eenige reden tot misnoegen aan de Weduwe westendaal mogt gegeven hebben; daar het hem toescheen, als of zij reeds uit zijne oogen eene liefdesverklaring aan haar had kunnen lezen. Hierin bedroog hij zich, want de Weduwe westendaal had daarvan niets bespeurd, daar 'er in haar hart deswegens zelfs geene enkele gedachte was opgerezen.
|
|