| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Nog had de geweldig felle vorst deze streken niet verlaten, en deed tusschen beide zich nog met gevoelige nepen, vooral bij de behoestigen, gevoelen, welke middelen van verzachting der ellende door de Regering werden aangewend, daarin ondersteund door de ruime goedwillige bijdragen van het Nederlandsche Volk, dat, hoeveel ook deszelfs karakter mogt geleden hebben, door liefdegaven betoonde, dat het die deugd der vaderen nog in volle kracht behouden had. Het was ook omtrent dezen tijd, dat naar jaarlijksche gewoonte, een Algemeene Dank-, Vasten Bededag, werd uitgeschreven door de Algemeene Staten: in de Uitschrijving werd onder andere melding gemaakt van de buitengewone koude luchtgesteltenis, en de daaruit te duchtene gevolgen voor vee en landbouw.
Zoowel de dadelijk gevoeld wordende rampen, als de treurige uitzigten van de vaderen des
| |
| |
Vaderlands, stemden natuurlijk den volksgeest tegen de nadering van dien dag, tot buitengewonen ernst en treurigheid. Blommesteyn was 'er ook zeer voor, dat dezelve door hem en zijne huisgenooten, met eene voorbeeldige ingetogenheid zou gevierd worden, en gaf daarom daags voor dien vierdag last, dat 'er op denzelven geene zoodanige spijze zoude gereed gemaakt worden, die eenigzins tot belemmering zou kunnen strekken, dat dien dag iemand zijner dienstboden zich genoodzaakt zou zien, om zich van de openbare gezamenlijke Godsdienstoeseuing te onthouden.
Hij gaf ook last, dat, daar zijne zuster margootje met Juffrouw femke, gewoon waren, om, bij de winterkoude, zich met zijne koets naar de kerk te laten brengen, zij zich den volgenden dag niet van dezelve te dien einde zouden bedienen, want dat, dien dag, dit onderscheid van rang en stand geene gelegenheid, geene zijdelingsche aanleiding moest geven, dat, iemand een voorwendsel had, om niet in de openlijke bedehuizen op te komen.
Valkenburg was toevallig aan huis bij blommesteyn, toen deze die schikkingen maakte, en een man zijnde van een gezond oordeel en verstand, dat door de vlijtige lektuur van oude en latere schrijvers, en het zien van verscheiden volkeren en landen, nog meer was opgeklaard, kon hij niet nalaten aan te merken, dat hem dat
| |
| |
vieren van zoodanig een' Dank-, Vast- en Bededag eene groote overeenkomst scheen te hebben met den Grooten Verzoendag der Joden, en hoe daaruit misschien zeer schadelijke gevolgen zouden kunnen worden afgeleid; dat immers ook het Opperwezen niet gediend kon zijn, met het vasten op en de boete van eenen enkelen dag, daar hij eenen duurzamen eerdienst vorderde... enz. ‘Hoor valkenburg,’ zeide blommesteyn. ‘Ik weet zeer wel, dat gij een zoo schrandere knaap zijt, dat gij door uw redeneren mij van mijn besluit zoudt kunnen aftrekken; maar ik verkies in dit geval, liever met den grooten hoop mede te doen, dan, op uw kompas af, mogelijk mis te zeilen, 'Er is toch, ik weet niet, hoe ik het beter noemen zal, 'er is toch eene zekere Godsdienstigheid bij de Nederlanders, en die moeten zij al van oude dagen af bezeten hebben. De Staten doen dus naar mijne gedachten heel wel, dat zij die Godsdienstigheid eer ondersteunen, dan dat zij haar te keer gaan. Onderstel nu eens, dat ik dwaal, met morgen al mijne dienstboden gelegenheid te geven, om telkens te kerk te gaan, zal daaruit nu zoo veel kwaad voortkomen, als dat ik, tegen den wil van de Staten aan, hun de handen zoo vol werk gaf, dat zij in kerk noch kluis komen konden, en daaruit op de gedachten kwamen, dat althans hun Heer en Meester niets met den Godsdient op had. Zeg,
| |
| |
valkenburg, zoudt gij niet wel gelooven, dat de menschen ook al te wijs kunnen zijn?’
‘Maar sta mij toe, Papa! dat ik u vraag,’ hernam valkenburg, ‘of gij dan morgen voornemens zijt, om, zoo als 'er velen op dien dag doen, drie-, zoo niet viermaal naar de kerk te gaan, en den tijd tusschen beide nog te besteden aan het lezen in den Bijbel, zoodat, als het avond is, hun de hersens in het hoofd koken, en zij met de schrikkelijkste hoofdpijn naar bed moeten.’
‘In het geheel niet, valkenburg!’ hernam blommesteyn. ‘ik denk morgen ochtend te kerk te gaan in de Westerkerk, waar Ds. A***, onze vriend, prediken moet, en van wien ik verzekerd ben, dat hij wat stichtelijks zal voordragen, en dan zal ik na den middag bij Ds. klaas de vries in de Kerk het Lam gaan, dewijl ik dixon met zooveel lof van dien man heb hooren spreken: en dat hij vooral in gebeden, waarop het morgen toch bijzonder aan zal komen, zoo heel gemoedelijk en ernstig is. En daarbij denk ik het te laten; terwijl ik het toch aan al mijne huisgenooten vrijlaat, om morgen geheel hunne eigen verkiezing te volgen. Spreek ik 'er onredelijk over?’
‘Neen!’ zeide valkenburg, ‘en ik zal zelfs morgen, op uwe aanbeveling dien Mennoniten Leeraar, die mij, buiten dat, zeer aan- | |
| |
geprezen is, eens gaan hooren. Mijne vrouw heest 'er ook al van gesproken, maar ik had dat aangemerkt, als iets dat tot den bon ton behoorde, want Papa! 'er is in het naloopen van de Dominés zoowel eene mode, als in het dragen van hoeden en paruiken, en alles wat van den smaak afhangt.’
De Dank-, Vast- en Bededag verscheen; en het bleek, dat blommesteyn's gevoelen dat was van het grootst getal zijner stad- en landgenooten. Om ons tot Amsterdam, die zoo drokke, woelige en volkrijke stad te bepalen, daar heerschte rondom eene eerbiedwekkende stilte. Geen straatgeschreeuw, geen hamerslag werd 'er gehoord; alleen verkondigde de klank der klokken der onderscheiden kerkgebouwen, door een helder geluid, zelfs niet afgebroken door een gedruisch van rollende raderen der rijtuigen, of het getrappel der paarden, de onderscheiden tijden, tot de kerkgangen geschikt. - De Burgemeesters en Raden dier aanzienlijke stad, welke een' zoo zwaarwigtigen invloed hadden op het belang des Gemeenebests, en op de toenmalige lotgevallen van geheel Europa, gingen nu te voet, even als hunne dienstboden, even als de geringste ambachtslieden, ja de schamele armen, naar de kerken tot den openbaren eerdienst geopend, die, hoe ruim, vroegtijdig reeds vol gestroomd waren. Daar ook (waarlijk een ontzettende gedachte van de zijde van den mensch beschouwd,
| |
| |
hoe gering ook millioenen menschen zijn in vergelijking van den grooten Bouwheer des Heelals!) daar ook vernederden zich op dezelfde oogenblikken duizenden en tienduizenden voor den God van het Heelal, gelijktijdig met tienmaal tienduizend landgenooten, grijsaards, mannen en jongelingen, vrouwen en maagden, om Hem te bekennen, dat zij, als nietige wezens, die uit zijne hand het bestaan ontvingen, op niets eenige aanspraak hadden, maar zich vereenigden, om Hem voor zijne onverdiende weldaden te danken, en Volk en Vaderland aan zijne verdere hoede en bescherming aan te bevelen. De erkentenis van de afhankelijkheid aan de eene, en het gevoel van de onbesefbare groote magt aan de andere zijde - die magt van den Oneindigen, bij wien de zonnestelsels minder zijn, dan de drijvende zeepbellen der kinderen.... 't Kan zijn, dat 'er harten gevonden worden, die bij het denkbeeld aan den voor den grootsten geest in zijn begrip onmetelijken afstand koud blijven, dat 'er vernusten zijn, zoo hoog in vlugt, dat zij de ootmoedige vernedering van het nietig schepsel voor zijnen Almagtigen Formeerder, als iets gerings en onwaardigs, beschouwen - die dit alles niets meer, dan het gevolg van eene welgelukte streek der staatkunde houden; 't is toch zeker, dat op zulk een dag duizenden zich naar de heiligdommen en bedehuizen begeven, met het godvruchtig oogmerk, om zich
| |
| |
te verootmoedigen voor den Alwetenden, en uit dezelve terugkomen met heilige voornemens, tot eenen ingetogener en beter wandel, en dat 'er zaden van deugd en Godsdienst worden uitgestrooid, waarvan 'er, ja vele verloren gaan, maar waarvan die, welke behouden blijven en opschieten, vruchten voor het wezenlijkst menschenheil dragen kunnen.
Maar teruggekeerd van deze uitweiding, en het oog gevestigd op blommesteyn op dezen vierdag! Hij volbragt geheel het ontwerp, dat hij gevormd had, en begaf zich voor den middag in de Westerserk, waar zijn vriend Ds. A*** bij de Hervormden het woord voerde, en op eene zeer ernstige wijze, zonder dat hij zich bemoeide met zaken, die meer op het Raadhuis, dan in eene godsdienstige vergaderplaats voegen, de volksgebreken, van het toenmalig geslacht der Nederlanders afschilderde; en tot eene aanleiding van dat donker tasereel nam hij de dichterlijke woorden uit mozes asscheid aan israel: ‘Jacob is het snoer zijner erve. Hij vond hem in het land der woestijne, en in eene woeste huilende wildernisse: hij voerde hem rondomme, hij onderwees hem, hij bewaarde hem als zijn oogappel. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, neemtze én draagtze op zijne vlerken. Zoo leidde hem de Heere alleen: en
| |
| |
daar was geen vreemd God met hem. Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij ate de inkomsten des velds; en hij deed hem honig zuigen uit de steenrotse en olie uit de keije der rotse. Boter van koeijen, en melk van klein vee met het vette der lammeren, en rammen, die in Basan weiden, en der bokken met het vette der nieren van tarwe: en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Als nu jeschurun vet werd, sloeg hij achter uit, (gij zijt vet, gij zijt dik, ja met vet overdekt geworden), en hij liet God varen, die hem gemaakt heeft, en versmaadde de rotssteen zijnes heils (Deut. 32 v. 9-17).’. Het kostte Ds. A*** luttel moeite, om, zonder in vele vergrootingen te vervallen, het Nederlandsch Volk bij dat van israël vergelijkende, de afwijkingen uit de weelde geboren wordende en daarmede gepaard gaande mindere Godsdienstigheid op eene stichtelijke wijze voor te dragen, en dit door heilrijke aanmaningen en opwekkingen te laten volgen, terwijl hij in zijne gebeden met den hartelijksten ernst Volk, Vaderland en Kerk, naar het voorschrift der Staten, aan den algemeenen Vader van het menschdom aanbeval.
Blommesteyn kwam althans met veel gevoel van stichting uit de kerk terug, hopende, dat alle kerkgangers even als hij, meer dan gewoonlijk, mogten doordrongen zijn van
| |
| |
voornemens tot het goede: - Na een' korten maaltijd, veel soberder dan anders, begaf hij zich vervolgens naar de kerk der Doopsgezinden, waar de jeugdige klaas de vries, om zijne natuurlijke welsprekendheid zoo beroemd, ten kansel klom. Onaangezien zijne jeugd, trad hij ten predikstoel met eene ongemaakte deftigheid, alleen ontstande uit het diep gevoel, 't welk zijne ziel doorstroomde wegens het plegtig werk, dat hem stond te verrigten, en hoe hij, als het ware ten tolk zou strekken van eene zoo groote schare in het statelijkst bedrijf, door menschen te ondernemen, in de aanbidding van den Oneindigen. Het gezang verving hij met een gebed in de meest gepaste bewoordingen, zoo geheel de taal des halte, dat van tijd tot tijd een traan uit zijne ten hemel geheven oogen biggelde, en de trilling zijner mannelijke stemme aauduidde, hoe hij geheel was doordrongen van het heilig werk, dat hij verrigtte; hetwelk natuurlijk ten gevolge had, dat de gansche gemeente in die aandoening deelde. Ja, blommesteyn, wiens aandacht door den spreker geheel weggevoerd was, ontdekte, toen het eerbiedig uitgesproken Amen hem als tot zich zelven terugbragt, dat'er tranen langs zijne wangen liepen; hetwelk hem niet heugde hem ooit onder eenig gebed in de kerk gebeurd te zijn. Nu las de Leeraar uit den brief van jacobus (H.4 v. 12), op eene zeer eenvoudige wijze zijnen tekst: Wie zyt gij, die een ander oordeelt? Na
| |
| |
eene korte verklaring van deze woorden, ging hij over, om aan de schare voor te houden, hoe een dag, als de tegenwoordige, gelegenheid gaf, om veel te denken en te hooren over de zonde van een volk in het algemeen, en dus tot harde en gestrenge oordeelvellingen over zijne naasten; doch hij stelde tevens in het helderst licht, hoe weinig dit alles ter wezenlijke verbetering afdeed; daarbij tevens aanwijzende, hoe eigenlijk de volks- of nationale boosheid bestond uit de verzamelde zonden van de enkele personen; en het dus ieders zake was, om in plaats van zich intelaten met de beoordeeling van anderen, zich zelven te beoordeelen; hoeveel namelijk zijne eigen afwijkingen toebragten tot de misdaden des volks, en, na eene juiste en onbevooroordeelde beoordeeling daarvan, de hand aan het werk te slaan, en niet met de verbetering van anderen, maar die van zich zelven aan te vangen. De hier uit voortvloeijende heilzame gevolgen, niet alleen voor ieder op zich zelven, maar over het geheel voor het volk, schilderde hij met de levendigste verwen, en eindigde met de aanwijzing der beste middelen, om in plaats van anderen, zich zelven, ten aanzien van den staat zijns harte juister te beoordeelen.
Toen blommesteyn te huis gekomen was, en hem door zijne zuster gevraagd werd naar zijn oordeel, over de gehoorde preek van den Mennisten Leeraar,
| |
| |
zeide hij: ‘Ik durf bezwaarlijk, nadat ik dien man gehoord heb, iets meer beoordeelen, zoo heeft hij mij de onbekwaamheid der menschen, in het juist beoordeelen van anderen aangewezen. Evenwel dit durf ik zeggen, dat hij naar mijne gedachten, overal den spijker op den kop geslagen heeft; en hij heeft het mij onbeschrijfbaar duidelijk gemaakt, dat, als ieder maar het onkruid uit zijn' eigen tuin wiedde, en zich niet met dien van zin' naasten bemoeide, zoolang het onkruid nog in zijn' eigen opsloeg, dat dan het onkruid over 't algemeen zeer spoedig zou verminderen. Hij spreekt dan zoo verstaanbaar en tegelijk zoo krachtig, dat ik gedurig dacht, dat hij tegen mij allen sprak, en meteen mijne ziel door en door keek.’ -
Blommesteyn had den dag, welke op dien Biddag volgde, ten zijnen huize, eene kleine familiepartij aangelegd, zoo ter gelegeuheid, dat Juffrouw femke nog ten zijnen huize gelogeerd was, als van zijnen eigenen verjaardag, dien hij gewoonlijk met eenige plegtigheid vierde. Hij was dan dikwerf gewoon, om deze of gene geschenken aan zijne broeders of zusters of aangehuwde kinderen uit te deelen; en was 'er nu op bedacht geweest, om eens als een regtschapen Hollander, eene nieuw geslagen medaille aan de leden zijder familie present te doen; bestaande in de groote zilveren medaille, door den bekwamen
| |
| |
martinus holtzhey vervaardigd, ter gelegenheid van het derde jubeljaar der Boekdrukkunst, waarop aan de eene zijde de stad Haarlem, door eene destige vrouw verbeeld, met de bundelbijlen in de linkerhand, en de daaraan drie af hangende slangen, de drie verloopen eeuwen voorstellende, naast een altaar gezeten was, waarop zij met hare regterhand offerde, met alle de noodige zinspelingen ter aanduiding van de stad, en de wapenen der in dat jaar regerende Burgemeesteren; terwijl de tegenzijde eene verschijning van Minerva aan laurens koster, in het Haarlemmerhout, voorstelde, met eene drukpers op den voorgrond. Terwijl alle gasten hem voor dit heerlijk aandenken van dezen zijnen geboortedag, door dit vaderlandsch geschenk, dankzegden, haalde blommesteyn eene kleiner medaille voor den dag, en reikte dezelve aan zijne nu hoog zwangere behuwddochter over, zeggende: ‘En deze kleine medaille is voor uw aanstaande kind de eerste gift, daar juist deszelfs geboorte drie eeuwen na de uitvinding van de Drukkunst in zal vallen, ja ik hoop, dat ik, als het opgroeit, en den penning bekijkt, het de acht regels, die 'er op staan, zal hooren lezen.’
De Drukkunst nu drie eeuwen oud,
Door Koster voortgeteeld,
Uit beukenschors, in 't Haarlemshout,
Aanschouwt haar vaders beeld
| |
| |
Op dit metaal, en roept verblijdt:
Zij aan de onsterflijkheid gewijd,
Zoolang de wereld, staat.
Zijne dochter beelaarts was zoo verrukt over dezen helderen inval van haar' schoonvader, dat zij van tafel oprees, en blommesteyn met een' kus van dankbaarheid om den hals viel, terwijl de vriendelijkheid van hare moeder, zoodanig uit hare oogen schitterde, dat blommesteyn niet kon nalaten te zeggen: ‘Ik dacht daar? alida! dat uwe moeder mij een' kus gaf, want al is zij nu reeds verscheiden jaren Juffrouw westendaal, ik zal nooit vergeten, dat zij eens antje wynstok was.’
Einde van het Derde Deel. |
|