| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Den volgenden dag keerde blommesteyn op schaatsen naar Staveren terug, nadat hij zijnen vriendelijken gastheer van der bildt en deszelfs huisvrouw, ten wier huize hij dezen nacht geslapen had, minzaam had bedankt. Hij bond de schaatsen zoo vroeg onder, dat hij met den dag afreed; dit deed hij, om dat hij nog dezen dag bij tijds te Staveren wenschte te wezen, en echter tusschenbeide zijnen broeder fredericus christophorus wilde bezoeken, welke nog te Ruige Lollum, zonder tot eene andere standplaats, veel min een' Hoogleeraarspost, bevorderd te zijn, daar zijne kleine kudde, schoon eenigermate tegen zijnen dank, weiden bleef.
Niet weinig vreemd stond fredericus christophorus op te kijken, toen hij in zijne eenzame en berookte studeercel, zijn' broeder johannes zag naderen. Was deszelfs standplaats aan onzen blommesteyn, bij zijn vorig bezoek, in het aangenaamste des jaars, verre van behagelijk
| |
| |
of aantrekkelijk voorgekomen, nu in het hartje van den felsten winter, bijna immer in deze gewesten ondervonden, vergeleek hij dit verblijf bij de eenmaal door hem bezochte streken van IJsland, ja, daar nu de ziel van blommesteyn, den avond te voren, zulk eene ontspanning gekregen had en gestemd was voor het edele en groote, gevoelde hij meer dan ooit deernis met den toestand van zijnen broeder, tegen wien hij, misschien te onberaden, zich ontvallen liet: ‘Wel mijn lieve freêrik! op welk een ellendig Patmos zijt gij gebannen!’
Maar het duurde slechts kort, of blommesteyn had zeer veel berouw, dat hij zich die ongelukkige uitdrukking had laten ontvallen, toen Ds. fredericus christophorus blommesteyn, in eene zee van woorden uitbarstte, zeggende: ‘Mijn lieve broeder Johannes! Ik wil u niet ontkennen, dat het mij eene blijde tijding wezen zou, indien ik van dezen Lollumschen schaapstal naar een' anderen geroepen werd, en ik zoude die roepstem geheel niet ongehoorzaam zijn, maar het grieft mij tot in mijn binnenste, dat gij dit Ruige Lollum vergelijkt bij Patmos, waarop eenmaal de Discipel joannes, in zijne hooge jaren, met ketenen beladen, verbannen was. Waarlijk, mijn broeder, ik bedroef mij, dat de oudste van mijne familie niet beter in de heilige, aardrijkskunde onderwezen is, of hij maakt tusschen eene binnenlandsche plaats, die
| |
| |
zoo als Lollum in het hartje van het vaste land van Vriesland gelegen is, eene vergelijking met het eiland Patmos, dat in de Middellandsche Zee, onder de Egeesche of Icarische eilanden gevonden wordt. En hoeveel verschilt ook mijne getrouwe Christelijke Gemeente, van de Heidensche inwoners van Patmos, die den grijzen joannes lastig vielen.... maar ik merk het, ik merk het, dat ik nooit grover saalgreep bedreven heb, dan toen ik u den last opdroeg, om mijnen letterkundigen arbeid aan eenen Hollandschen Boekhandelaar ter uitgave op te dragen. Doch dit heeft mij niet asgeschrikt. Ik heb nacht en dag doorgearbeid, en ben nu gevorderd tot het begin van de zeventiende eeuw....’ ‘Ei! ei!’ merkte blommesteyn, om toch iets te zeggen, aan, ‘ei! ei! dan zijt gij nabij onzen tijd, dan moet gij vooral voorzigtig zijn, zoo in dezelsde Eeuw als wij leven. ‘Idioot,’ zeide nu broeder fredericus met eene stemverheffing, ‘Proh! idiotissime omnium! Lepidum caput! Tel eens op uwe vingers na, wij zijn immers thans in de achttiende Eeuw. Maar dat daargelaten. Dit inter nos, ut fratres. Helaas! die zeventiende Eeuw, zoo omtrent 1618 en 1619, maakt mij zeer veel sporreling, en ik zou wel wenschen, dat ik door die omstandigheden reeds met mijne historische pen doorgeworsteld was: want hier in Vriesland is al heel zoo wat
| |
| |
gebeurd, dat toch ook niet was, zoo als het behoorde, en als ik alles, zoo schreef, als het mij voorkomt, dan ben ik beducht, dat dit gedeelte mijner Historia Ecclesiastica eer zou strekken, om de bevordering tot een Professoraat voor een' geruimen tijd, achter uit te zetten, dan mij tot den eigenlijken scopus of doel mijner wenschen te brengen...’ ‘Och,’ zeide blommesteyn, want hij kon het nu niet langer uitstaan, dat zijn broeder zich met eene zoo ijdele verwachting vleidde; ‘och, broeder frederik! hoe kunt gij u toch zoo met eene doode mees verheugen! Gij zult, dat verzeker ik u, als 'er geen mirakelen gebeuren, in eeuwig heid geen Professor worden. Ik mag zoo net niet, als gij, de ligging van het eiland Patmos kennen, of de zeventiende van de achttiende Eeuw weten te onderscheiden, zooveel weet ik toch van de kaart van het land wel, dat wij (en dat zal toch hoogst waarschijnlijk noch uw, noch mijn geval zijn) eer de negentiende Eeuw, of het jaar 1801 met elkander zullen beleven, dan dat gij aan de eene of andere Akademie, door middel van die historie, die geen mensch drukken of uitgeven wil, als Professor geplaatst zult worden; en als gij u nu met die ellendige verdeeldheden van de kerk gaat bemoeijen, dan weet de goede Hemel, wat 'er nog in het einde van u worden zal! Broederlijk raad ik u, na dezen, dag nooit weêr een
| |
| |
letter daarover op het papier te stellen; en, daar gij reeds zwakker van borst en longen geworden zijt, Emeritus zoekt te worden, zoo als 'er toch vele uwer Collega's doen, die, als zij een rijk weeuwtje getrouwd hebben, te zwaar hijgen, om met een ton gouds de trappen van den preêkstoel langer te beklimmen. Kom dan in vrede bij ons in uwe geboortestad wonen, in een goed huis, en laat het gepreek het gepreek, en het geschrijf het geschrijf. Als gij dan te Amsterdam woont, en gij hebt nog zulk een' lust tot preken overgehouden, dan kunt gij, als eens de een of andere Amsterdamsche Leeraar, door eene ligte ongesteldheid wordt overvallen, den dienst voor hem vervullen, terwijl gij als Emeritus-Predikant van Ruige Lollum, op het Dominésbriefje staat...’
Nu greep broeder fredericus met eenen satyrieken glimlach in het langwerpig gootje van zijnen driekanten hoed, en denzelven even opwippende, zeide hij: ‘Dat zal mis geraden zijn, broeder johannes! dat zal het. Ik weet wel, waar u de schoen wringt. Gij zijt jaloersch, dat ik fredericus christophorus, de man zijn zal, die de blommesteynsche familie door mijne geleerdheid beroemd zal maken. Ik zal blijven volhouden. Perfer et obdura, staat voor eene van de Menniste kerken te Amsterdam, en ik zou die spreuk tot de mijne aannemen, als die daar niet stond. - Laast ben ik nog
| |
| |
te Franeker in de Akademie geweest, en daar wees mij een der Professoren bij de fraai geschilderde portraiten, die daar hangen, de Hoogleeraren verbeeldende, de plaats, waar waarschijnlijk eerlang, Deo favente, ook het portrait van uw' broeder fredericus christophorus, onder die schaar van geleerden zal blinken.’
Blommesteyn bemerkende, dat 'er niets aan zijnen broeder te doen was, om hem van zijn dwaas ontwerp af te brengen, wenschte hem daarop allen mogelijken voorspoed. Na een weinig tot zijne hartversterking gebruikt te hebben, bond hij weder zijne schaatsen aan, en, met eenen broederlijken handdruk van hem afscheid genomen hebbende, kwam hij zelfs nog tijdig genoeg te Staveren aan, om daar een' wedstrijd bij te wonen, die 'er tusschen eenige meisjes, ingevolge van eenen, met toestemming der Regering, uitgeloofden eerprljs, gehouden werd; bestaande de eerste prijs in een gouden oorsieraad, en de tweede in eenen bloedkoralen ketting. Van heinde en veer waren de meisjes en vrouwen, zelfs van Leeuwarden af, reeds blommesteyn, toen hij vroegtijdig van Franeker gereden was, achter op komen zetten, die voornemens waren hare bekwaamheden op dit nationaal volksfeest te vertoonen. - Blommesteyn kon nu, van eene vreemde mengeling van verwondering over de groote vaardigheid van deze vrouwen in de kunst van schaatsrijden, en van zekere afkeu- | |
| |
ring over het tegenstrijdige, dat hij tusschen het betamellijke van dezen wedstrijd en de kunne, die daarin begrepen was, doordrongen, niet nalaten, aan de zijde van femke, die, met alle de inwoners van Staveren, getuige was van dien kamp, te vragen: of zij, ingevalle, dat haar grootvader niet zoo onlangs overleden was, en dus de welvoegelijkheid haar zulks niet verbood, geen deelgenoot zou zijn van dezen wedstrijd? Hierop gaf zij met veel nadruks te verstaan, en tevens in dat antwoord een blijk van den goeden smaak, die haar bezielde: ‘Mijnheer blommesteyn. Ik zou achten, dat ik mijne natie geene eer aandeed, met mij, door de zucht tot het behalen van eenen eerprijs, welke dan ook, bloot te stellen aan ongemakken, die ziekte, ja den dood kunnen ten gevolge hebben, en tevens, zoo het mij voorkomt, mij openlijk te vertoonen op zulk eene wijze, als met de ordenlijkheid en betamelijkheid van een meisje of vrouw niet bestaanbaar is. 't Is, moet gij weten, Mijnheer! heel iets anders daarve ooggetuige te zijn, dan het zelve mede te doen - en mijn lieve grootvader zaliger, die een man was, van meer dan een' winter, en die als Kapitein in zoovele landen en bij zoovele volken geweest was, heeft mij altijd ingeprent, dat hij het voor eene groote gekheid hield, dat men zoo verliefd was op zijne eigen meisjes en vrouwen, of op zijne eigene natie, dat men de gebreken daarvan voor
| |
| |
volmaaktheden aanzag....’ ‘Ja! ja!’ zeide blommesteyn, dien het bijna begon te spijten, dat hij dit gesprek met zijne toekomende schoonzuster had aangevangen, ‘ja! ja! uw grootvader was niet alleen een knap schipper, maar hij was in allen deele een verstandig man, en het is dus niet vreemd, Juffrouw femke! dat hij u zulke fijne denkbeelden heeft ingeprent.’ Juffrouw femke bedankte met een grimlachje, waaromtrent het twijfelachtig was, of zij over den lof haren grootvader, gegeven, al of niet te vreden was, schoon het haar blijkbaar streelde, dat hendrik blommesteyn haar, met veel zigtbare goedkeuring, zijne vreugde over haar antwoord betuigde, als waarin hij, en niet ten onregte, de verlichte denkwijze van zijn zoo hartelijk beminde femke meende te bespeuren; en tevens zich daaruit te mogen voorspellen, dat zij zich zeer gaarne naar de Hollandsche zeden en manieren, waar die de goedkeuring boven de Vriesche, in sommige opzigten, zouden mogen verdienen, schikken zou.
Het was zeker ook aan deze buigzaamheid van karakter, waarin zij eenigermate van hare landgenooten verschilde, maar misschien meer nog aan de genegenheid, die zij voor hendrik blommesteyn voedde, toe te schrijven, dat zij zich twee dagen later zoo gereedelijk bewegen liet, om mede den terugtogt naar Amster- | |
| |
dam te doen, schoon langs eenen korteren weg; namelijk om met hun dien, over een pad van Staveren naar Enkhuizen, dwars de Zuiderzee over, te nemen, langs het welk zij zich, binnen weinige uren, uit Vriesland in Noordholland bevonden, en staande welke reize, noch blommesteyn, noch zijne broeder, noch zijne zuster denzelfden angst gevoelden, welken zij op hunnen heentogt, de een meer de ander minder ondervonden hadden; maar femke begon, schoon zij dezen winter reeds tweemalen, zich een klein eind weegs op schaatsen van de kust verwijderd had, echter, toen zij zich op het midden van dien plas tusschen de Vriesche en Hollandsche kust bevonden, die huivering en hetzelfde verlangen te bespeuren, om den verlaten wal weder te bereiken. Schoon vervolgens Amsterdam nu voor haar eene geheel andere vertooning maakte, dan toen zij hetzelve voor de eerste maal, bij het begin van den zomer, naderde, was zij 'er echter niet weinig over verwonderd, toen zij, op de hoogte van het Tolhuis gekomen, zij daar het oog over de nu met ijs bedekte haven van het magtig Amsterdam liet weiden, en de honderde schepen, in de Laag vastgeklemd liggende, door hunne besneeuwde masten en raën, natuurlijk een besneeuwd bosch voorstelden, waarboven ook de hooge Amsterdamsche woningen, en gebouwen tot kerkelijk of wereldlijk ge- | |
| |
bruik de toppen en torens uitstaken. En, hoewel de woeling van het volk op het IJ veel overeenkomst had met die, welke zij op de Vriesche Meren gezien had, was echter het groot getal van menschen en paarden, die zich tusschen de stad en het tolhuis bevonden, zeer ontzettend, waarbij de koetsen, die mede in grooten getale zich op de bevrozen oppervlakte vertoonden, benevens de ijsschuitjes en ontelbare narrensleden allen bespannen met paarden blinkende van zilveren bellen en weidschen optooi, deze schilderij eene bekoorlijke levendigheid bijzette.
Door het midden van dit gewoel henen gereden, kwamen zij nog voor het vallen van den avond aan het huis van blommesteyn aan, en deze deed terstond, na zijne aankomst, zijnen zoon en dochter van hunne komst met Juffrouw femke onderrigten, en gaf last, dat 'er dien avond een goede maaltijd moest worden klaar gemaakt, waartoe hij zijnen zoon willem beelaarts met diens vrouw en valkenburg noodigen liet; toevallig bevond zich Ds. A*** bij de laatste, en verstaan hebbende, dat blommesteyn te huis was gekomen, draalde hij geen oogenblik, om hem te gaan opzoeken, en liet zich, terwijl dezelve nog zat uit te blazen van zijne reis, bij hem aandienen, als hebbende hem nog heden iets van aanbelang te zeggen.’ Laat Ds. A*** maar
| |
| |
binnenkomen,’ zeide blommesteyn ‘hij zal mij zoo veel bijzonders niet te zeggen hebben, dat het de moeite waardig is, dat wij in een koud vertrek gaan.’
Ds. A*** voldeed aan het verlangen van blommesteyn, en, nadat hij alle de vrienden gegroet had, en vervolgens hunne pijpen gestopt waren, terwijl blommesteyn, die toch van de reis door en door koud geworden was, rijkelijk hout en turf voor zich en zijne reisgenooten opgooide, zeide Ds. A***: ‘Gij zult misschien wat vreemd opzien, mijn Heer blommesteyn, dat ik u, daar gij zoo pas van de reis gekomen zijt, met een op het lijf kom vallen.’
‘Gij weet,’ hernam blommesteyn, ‘Domine! dat gij mij altijd welkom zijt.... al is het ook, dat dikwerf uwe bezoeken eindelijk neêrkomen op het ligter maken van mijne goudbeurs. Gij zijt mij dan nu ook weêr welkom.’
‘Gij zult niet weder raden, hernam nu Ds. A***, wat de reden is van mijne komst.... maar het is nu geene gewone aanvraag, die ik kom doen voor een' enkel persoon; neen, mijn, vriend! terwijl gij naar Vriesland geweest zijt, is 'er bij de Regering dezer stad besloten, om tegen morgen eene plegtstatige inzameling van penningente laten doen, om aan de behoeftigen van alle gemeenten, die 'er aandeel aan verkiezen te hebben, geene uitgezonderd, in dezen zoo bij uitstekendheid fellen winter buitengewone liefdega- | |
| |
ven te doen. Op morgen zal 'er in alle wijken eenen defrigen rondgang daartoe aan alle de huizen der burgeren geschieden, en ik dacht, dat ik, daar gij waarschijnlijk dezen avond niet uit zoudt gaan, niet kwalijk zou doen, met u daarom trent vooraf te waarschuwen, om dat gij misschien deswegens nog eenige schikkingen zoudt willen maken.’
blommesteyn gaf hierop met eene ongemeene vaardigheid ten antwoord, in lagchen uitbarstende: ‘Ik ben u wel verpligt, Domine! voor uwe góede zorg voor de armen; maar ik moet lagchen, dat gij van gevoelen zijt, dat 'er tot zoo iets bij mij zoovele schikkingen vooraf noodig zijn. Och, mijn lieve Domine! een kassiers-briefje laat zich in drie minuten schrijven. Al stonden de Heeren met den zak voor de deur: ik zou hen niet ongetroost laten heen gaan, daar kunt gij op aan. Gij hebt mij, herhaalde keeren reeds gezegd, dat wij veel trekken van de echte oude Hollanders verloren hadden, en gaaft mij met onbewimpeldheid te kennen, dat ik daar mijn deel degelijk aan had; maar als 'er nood is, en wat te geven valt, neen! neen! dan zijn wij nog de oude Hollanders, dat verzeker ik u, en dat zal morgen, bij die Collecte en ook wel op den volgenden Biddag blijken. Ik denk het althans niet onder mij te laten en om u daarvan te overtuigen, [met een kreeg hij zijne brievetasch
| |
| |
uit den zak, greep met drift eene pen van den inktkoker en schreef onder het praten], om u daarvan te overtuigen, daar hebt gij een briefje op mijn' kassier V.... Duw dat morgen maar voor mij in den zak. Het zal 'er niet hard in klinken, maar de Heeren zullen het 'er wel uitvisschen, en ik zal het hier met eene hand vol zestehalven klaren; want die Collectanten hooren het graag zoo wat rammelen. Is het genoeg Domine! is het genoeg?’
Ds. A*** (zijne handen zamenslaande van verwondering). Maar mijn Heer blommesteyn, maar.... gij weet wel wat gij geschreve hebt?
Blommesteyn. Ik hoop het, Domine! want dit is van avond het tweede glas wijn, dat ik drink, waarmeê ik u welkom heet, en verzoek u dezen avond hier bij ons te blijven onder twee voorwaarden.
Ds. A***. En die zijn?
Blommesteyn. Dat gij dit briefje nu secuur wegbergt en daarover geen enkel woord meer spreekt.
Ds. A***. Schoon het mij moeijelijk vallen zal, om het laatste na te komen, echter als gij zoo wit... laat ik nu alleen mogen zeggen, dat ik hoop, dat God het u rijkelijk vergelden zal!
Blommesteyn. Amen, Domine! en nu 'er geen woord meer over. Zaagt gij niet, hoe
| |
| |
die drie personen, mijn broêr, zuster en Juffrouw femke reeds toeluisterden.
Ds. A***, Zij mogen het wel hooren, mijn Heer blommesteyn! en zoo ik mij niet bedrieg, dan heeft het de Vriesche Juffrouw ook zeer wel verstaan. Althans ....
‘Ja, ja, mijn Heer! zeide femke met veel drift, ‘ik heb alles zeer wel verstaan, en ik verklaar u, dat ik mij over de bereidwilligheid en ruimschotigheid van de Hollanders verwonderd heb niet alleen, maar zeer diep getrossen ben over de wijze, waarop...
‘Nu, nu’ begon blommesteyn met eene vrij grove stem te roepen, ‘wil ik 'er geen enkel woord meer over hooren. Want misschien, behalve dat ik een geboren Hollander ben, moet dit alles dank geweten worden aan de lessen van dezen braven man. (Ds. A*** op den schouder slaande), en aan de edele gevoelens, die mijn vriend dixon mij sinds onze kennismaking over zoo vele zaken gegeven heeft..’
Hij zou verder gesproken hebben, maar nu kwam beelaarts met zijne vrouw binnen, en weinige minuten later Juffrouw henriette met haren man, en de avond werd in lustige vrolijkheid doorgebragt; terwijl, schoon de tegenwoordigheid van Ds. A*** blommesteyn eenigzins beteugelde, 'er echter van tijd tot tijd gemompeld werd, bij het drinken der gezondheden, van de zwangerheid van de huis- | |
| |
vrouw van beelaarts, welke reeds eenige maanden gevorderd was, hebbende blommesteyn eenen kaneelstok beloofd van eene anmerkelijke grootte, mits zij dien dan degelijk ter eer van den jonggeborenen bij beelaarts zouden roeren. Hoe echter blommesteyn 'er ook op dringen mogt, dat Ds. A*** hem zijn woord gaf, dat hij een deelgenoot dier partij zou wezen, bleef deze het bestendig weigeren. ‘Nu! nu! Domine!’ zeide blommesteyn, als gij dan niet wilt, volstrekt niet wilt, ontsla ik u; maar als gij het zoontje of dochtertje gedoopt hebt, dan hoop ik, dat gij niet weigerachtig vallen zult, om een ankertje est est aan te nemen, als het met de wijnsleê voor uw deur komt; dan kunt gij dat met uwe Collega's eens proeven, als wij den kaneelstok lustig bij beelaarts roeren.... ‘Mijn Heer blommesteyn,’ antwoordde A*** met alle vriendelijkheid en zedigheid, ‘zoo ik niet wist, zoo ik niet bij overtuiging wist, dat gij hiermede niets kwaads bedoelde, dan zou ik u dit zeggen kwalijk nemen kunnen...’ ‘Doe dit niet,’ Domine! zeî de Heer valkenburg, ‘'t is hier: Hony soit qui mal y pense... ‘Zoo is het juist valkenburg,’ riep blommesteyn uit, en laten wij daarop een glaasje drinken: het is de zinspreuk van de orde van den Kouseband, en dan verder een glas op het Huis van Oranje, en alle die het 'er wel meê meenen in Holland. ‘Goed! goed!’ zeî femke, maar ook de Vriezen vooral.
| |
| |
‘De Vriezen ook,’ zeide blommesteyn, ‘mits dat gij ons dan allen voorgaat mat een Wil helmusje van Nassauwen.’ Oogenblikkelijk was femke daartoe genegen en zong:
Ben ick van Duytschen bloet,
Blyf ick tot 's Lands behoedt.
Den Coninck van Hispanjen
Na dezen aanhef volgden de meeste gasten op eene lustige wijze, en na nog twee of drie koupletten gezongen te hebben, werd de koets van den Heer beelaarts aangediend - en dit had ten gevolge, dat het gezelschap scheidde, hetwelk alleen blommesteyn, schoon hij 's morgens vroeg van Staveren gekomen was, nog maar weinig beviel.
|
|