| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Ongemeen groot was het genoegen van femke over de komst van hendrik en de overige familie van blommesteyn, ja de rouw over den dood van grootvader jelle werd niet weinig hierdoor getemperd, schoon die nog maar zeer weinig tijd geleden was, en het duurde niet lang, of het was voor onzen blommesteyn en zijne zuster zeer duidelijk, dat, na den dood van grootvader, ook femkes voorkeuze van Vriesland boven Holland slijten zou. Blommesteyn had meer dan één oogmerk met zijne reis naar Staveren; vooreerst had hij gehoord, dat 'er zich te Franeker een nieuwe uitmuntende maker van teleskopen bevond, en daar hij nu een zoo vlijtig beoesenaar der sterrekunde geworden was, had hij vastelijk besloten, denzelven een bezoek te geven, met geen andere bedoeling, dan, om indien zij eenigzins voldeden aan zijn oogmerk, daarvan een of twee stuks te laten maken, ten einde daarmede zijne waar- | |
| |
nemingen voort te zetten. Zijn ander oogmerk was, om tevens de ijsvermakelijkheden in Vriesland, waarvan hij zooveel gehoord had, bij gelegenheid van dezen buitengewoon harden winter, bij te wonen, met welk een en ander toch weldra eenige dagen zouden verloopen. Daar zich hendrik en margootje in Staveren bleven ophouden, verkoos blommesteyn, om verder Vriesland op schaatsen in te rijden, en wel eerst naar Franeker. Het kon niet missen, of daar blommesteyn een tamelijk goed rijder was, trok hij bij zijnen aftogt de aandacht der Vriesche schaatsrijders, die zich onder weg mede op het ijs bevonden. Zij zagen ook met genoegen, of althans met zekere verwondering, hem het beentje over rijden, maar zij namen tevens aan hem waar, hetwelk zij trouwens altijd bij Hollandsche schaatsrijders gezien hadden, dat hij veel trager vorderingen, dan de Vriesche maakte, en dat hij, hetgeen hij in zwier en schoonheid van hun mogt winnen, zulks rijkelijk in de snelte verloor. Blommesteyn bespeurde ook, dat, welke pogingen hij deed, om het van de Vriesche rijders te winnen, hij het echter zelfs bij zeer middelmatige Vriesche rijders verre verliezen moest. Toen hij te Franeker kwam, aan de eerste herberg bij de stad, waar verscheiden rijders, die hem voorbijgereden waren, rustende hem zaten af te wachten, kon het niet missen, of, toen blommesteyn binnen getreden was, zijne schaatsen had afgebon- | |
| |
den, en wat hartsterking gebruikt had, begonden de Vriesche rijders niet weinig af te geven op het rijden der Hollanders. Blommesteyn deed wel alles, wat hij kon, om aan te toonen, dat ook het Hollandsche schaatsrijden, schoon dan al zoo snel niet, ook wel degelijk zijne voordeelen had; en behalve dat het rijden op zich zelve veel zwieriger ging, was ook de houding oneindig beter. Maar de Vriezen beweerden, dat de houding minder kon schelen, daar zij niet alleen sneller voortgang maakten dan de Hollanders, maar, en door houding, en door het maaksel van hunne schaatsen, oneindig vaster stonden, en, bij eene altijd toch gevaarlijke lief hebberij, veel minder gevaar van te vallen liepen. Men moest altijd aan het nuttige boven het fraaije, en het minst gevaarlijke boven het gewaagde den voorrang geven.
Blommesteyn beweerde toch stijf en sterk, zoo het hard rijden dan al bij de boeren en manspersonen, in het algemeen, de voorkeur mogt gegeven worden; dit echter geheel niet op de vrouwen toepasselijk was, althans niet op de meisjes der steden: daar hij onder weg gezien had, dat die, althans met dat harde en voorover gebukt rijden, eene zeer onaangename gestalte aannamen, die door geenen onbevooroordeelden fraai zou gekeurd worden. Maar nu kregen de Hollandsche steêmeisjes en zelfs boerinnen 'er lustig van, en werden voorge- | |
| |
steld als ijdele pronkstertjes, die het rijden alleen deden, om den nutteloozen tijd te dooden, daar het de Vriezinnen, zoo wel de steêmeisjes als dorpelingen, veel meer te doen was, om door het hard rijden spoedig van de eene plaats naar de andere te komen, of om eens hare verafgelegene vrienden en vriendinnen te bezoeken, en, even als de mannen, noodzakelijke bezigheden te verrigten.
Blommesteyn hield echter met zijne gewone stijfzinnigheid, die hier in zijn' kampstrijd met de Vriesche hardnekkigheid niet kwalijk te pas kwam, staande, dat, wat zij 'er ook van mogten zeggen, en beweren, men het hem niet ligt in het hoofd zou brengen, dat het ook niet voor een groot gedeelte bij de Vriesche jongelingen en meisjes, om genoegen en uitspanning te doen was, en dat dus de zwier van kunstig rijden, ook daar, een aangenaam toevoegsel zou zijn. Toen gingen, zoowel de Hollandsche blommesteyn als de Vriezen, aan het zwetsen op het snel rijden van sommige groote bazen, waaronder toch wel als de aanzienlijkste van alle gerekend werd een Vries, die 's morgens uit Leeuwarden naar den Haag gereden was, met een' brief van de oude Prinses, bij gelegenheid, dat haar zoon, de Erfstadhouder van Vriesland, zich in den Haag bevindende, van haar met onverwijlden spoed een brief moest ontvangen; hebbende hij dien brief, bij daglicht aan den Vorst overgegeven, ja nog
| |
| |
op den Vijver voor het Statenhof, vóór zonnen ondergang heen en weder gereden.
Nadat blommesteyn wat had uitgerust, en eenigzins zich moede geschreeuwd aan de verdediging van het Hollandsche schaatsenrijden, besloot hij, om zijn voorgenomen bezoek bij van der bildt af te leggen. Hij vroeg, binnen Franeker gekomen, terstond: ‘Waar of jan van der bildt woonde?’ maar hij liep vruchteloos de stad op en neêr, tot dat hij eindelijk eenen man tegenkwam, die hem vroeg: ‘Wat of dan die jan van der bildt,’ welke blommesteyn verwacht had, dat bijna bij de kinderen op straat zou bekend geweest zijn, ‘voor den kost uitvoerde?’ Blommesteyn beduidde hem toen, dat hij een persoon was, die Verrekijkers van eene nieuwe makelij, in den Engelschen smaak, vervaardigde. ‘o Nu weet ik het, nu weet ik het,’ barstte de man uit, ‘wien gij meent. Gij meent jan konst, den Timmerman, die in de Anna Parochie gewoond heeft.’
‘Ik weet niet,’ gaf blommesteyn te verstaan, ‘of hij dien bijnaam draagt; maar, daar ik weet, dat een Anna Parochie op de Bildt gelegen is, en hij dus misschien twee namen heeft, zou het zeer wel mogelijk zijn, dat het dezelfde man was.’ Dit bleek aan blommesteyn zoo te zijn, toen hem het huis van dien vlijtigen man gewezen was, en hij, als een Am- | |
| |
sterdamsch liefhebber van de kunst, bij denzelven zeer gereeden en gullen toegang kreeg.- Van der bildt zeî: ‘Dat het hem geheel onverschillig was, of men hem jan konst of van der bildt noemde; dat hij maar wel te vreden was, dat men een' Hollandschen liefhebber bij hem te regt gewezen had, en hij ten uiterste genegen was, om hem zijne teleskopen te laten zien, ja dat hij voorts hem dus verzocht, het overschot van dien dag niet alleen, maar ook dien nacht bij hem door te brengen; dewijl de laatste vooral gelegenheid geven zou tot Starrekundige waarnemingen, waartoe nu ook zijne teleskopen waren ingerigt.’
Blommesteyn nam dit zeer gereedelijk aan, en had, gelijk men weet voor, om, ingevalle die Instrumenten hem maar eenigzins mogten bevallen, dan een van de allerbeste voor zijne verzameling aan te schaffen, want hij wilde altijd zulke dingen hebben, die een ander niet bezat. Nadat hem van der bildt verhaald had, hoe hij, zonder eenige handleiding, zonder eenig onderwijs, uit zich zelven die zaak had opgevat, en hij zelf nooit gedacht had, het zoo verre in die kunst te zullen brengen, begaven zij zich op het dak van zijne woning, waar hij eene kleine stellaadje vervaardigd had; endaar de zon nog uitmuntend scheen, en het een der zachtste dagen was van dezen anders zoo gestrengen winter, ja het weêr zelfs eenigzins ontlatende bleef, had
| |
| |
blommesteyn het genoegen, van dit plat, door den besten teleskoop van van der bildt, behalve de steden Harlingen, Leeuwarden, Bolsward en Dokkum, nog eene ontelbare menigte van dorpen ten voorschijn te zien treden, welker spoor andere vrij goede kijkers niet vermoeden deden, en dat op een veld, hetwelk de beste kijkers in uitgestrektheid verre achter zich liet. Blommesteyn was in zeer groote verrukking, maar hoe wies dezelve nog aan, toen zij 's avonds de maan en den sterrenhemel beschouwden. Schoon de eerste, als nog maar weinige dagen nieuw, zich slechts eene korte poos liet beschouwen, blommesteyn zag echter in dien stand niet alleen duidelijk den getanden binnenrand der maan, maar zelfs het onbeschenen en flaauw verlichte gedeelte der maanschijf. Zij wachtten naar het ondergaan derzelve, en nu bespeurde blommesteyn reeds met het bloote oog de schoonste en onbewolkste lucht met starren bezaaid, die hij ooit gezien had; en ging van der bildt over, om de schitterende heerlijkheden van het firmament, al nader onder de oogen van blommesteyn te schuiven. Daar de gelukkige stand der hemelsche ligchamen het toeliet, vertoonde hij hem eerst de planeet Jupiter, benevens eenige van deszelfs wachters, en op het ligchaam der planeet de banden, waarmede dezelve omgord schijnt. - Hoe onverzadigbaar blommesteyn was in het beschouwen van dat heerlijk blinkend ligchaam,
| |
| |
en hoe langer hij 'er op bleef staren, hoe meer hij belust werd, om daarin te volharden. Eindelijk echter verdraaide van der bildt den teleskoop, en was gelukkig genoeg, om de planeet Saturnus spoedig in de buis op te vatten. Nu wies nog de verbaasdheid van blommesteyn, daar hij die zooveel verder verwijderde planeet en eenige van derzelver satelliten aanschouwde, en ook het gelukkig oogenblik trof, dat de ring, die deze planeet insluit, zich in eene geopende gestalte vertoonde, hetwelk blommesteyn niet alleen een gevoelig genoegen veroorzaakte, doch waardoor hij zoo verrukt stond, dat hij in het eerst geen enkel woord kon voortbrengen van ontzetting. Blommesteyn kon zich bijna niet verbeelden zoo diep in de gewesten des Hemels met het gewapend oog door te kunnen dringen, dat hij niet alleen eene zoo verre afstaande dwaalstar als Saturnus, omringd door hare manen, kon aanschouwen, ja niet alleen deszelfs manen, maar ook een licht, dat die planeet als een krans omringt, en welks dienst, naar het gevoelen veler Starrekundigen, zich mede uitstrekt tot het verlichten van eene wereld, zooverre van het licht der zonne verwijderd. Blommesteyn was niet af te scheuren van de beschouwing van het goddelijk schouwspel, en voelde zijn' geest, als het ware, door hetzelve uittebreiden verre buiten de palen, die hij zich had kunnen voorstellen, immer te zullen bereiken; ja, dat anderen, die
| |
| |
hem van nabij kenden, hem immer hadden durven toekennen. Zoo is eene wezenlijke wetenschap in staat, om den mensch, schoon oorspronkelijk van geen' zeer grooten aanleg, op te beuren, en als het ware boven zich zelven te verheffen. Eindelijk riep hij, nadat hij van zijne ontroering wat bekomen was. ‘Nu, nu, wenschte ik wel, om tien gouden rijders, dat mijn Leermeester martens hier was, om eens te kunnen zien, hoe hij op dat gezigt zou voor het hoofd geslagen staan! Wijhebben wel fraaije afbeeldingen van de planeten gezien, ook enkele malen door zeer goede verrekijkers eenige schemerachtige blijken van deze dwaalstarren en wachters, maar niets, dat hier op stukken na bij haalde.’
Nog sprak hij, toen de vrouw van van der bildt aan de trapdeur riep: ‘Van der bildt! daar is de Grietman willem van haren beneden, hij vraagt, of hij boven mag komen.’ ‘Zeker ja! zeker ja!’ riep haar van der bildt toe. En nu verscheen die Grietman, dat uitmuntend vernuft van Vriesland, wiens voortbrengsels, toen te weinig gewaardeerd, als eerste pronksieraden onzer Taal- en Dichtkunst zullen geschat worden, zoo lang 'er ware smaak voor kunst bij de Nederlanders plaats grijpt: ja veilig zou men de toe- of afneming in smaak voor de uitvloeisels van zijn schitterend Dichtvermogen, voor eenen juisten maatstaf mogen houden van den voor- of achteruitgang van
| |
| |
den Nederlander in dat vak der schoone kunsten.
Nu bovengekomen zijnde bij van der bildt, zeide hij. ‘Gij zult zeer gaarne mijne vrijmoedigheid verschoonen, van der bildt, als ik u zeg, dat ik uitgelokt ben geworden door de groote helderheid van het uitspansel, zoo schoon en zuiver, als het zich maar zeldzaam vertoont, althans in deze landen bij zulk gematigd weder. Ik wenschte, door den teleskoop, dien gij nu onlangs eerst voltooid hebt, de planeet Jupiter en vooral, Saturnus te beschouwen,’ Van der bildt was, schoon eigenaardig anders houding en taal de merkteekens droegen van zijne boersche afkomst en opvoeding, zeer natuurlijk beleefd tegen dien Grietman, welke zoo veel met hem op had, en wederkeerig bij hem in groote hoogachting stond. Hij verklaarde dus aan van haren, dat hem waarlijk te veel eer werd aangedaan voor een' eenvoudigen werkman, die alles, wat hij was, wel door zich zelven was, maar die toch beter misschien, dan anderen zelfs gevoelde, hoeveel aan hem nog haperde, en dat hij dit meer en meer gewaar werd, hoe grooter zijne vorderingen waren. Deze Heer (op blommesteyn wijzende) was alleen met het oogmerk naar Franeker komen reizen, om zijne teleskopen te beschouwen, en nu kwam de Grietman van haren, van zijne hofstede op een' win- | |
| |
ternacht, die wel juist zoo heel streng niet was, als de winter reeds had opgeleverd, evenwel, alleen om door zijne nog geringe kunstwerken te zien. Terwijl van der bildt dus praatte, nam van haren de twee dwaalstarren door den teleskoop waar, en gevoelde bijna te veel verrukking, dan dat hij op de woorden van van der bildt bijzondere acht kon geven; althans, hij liet zich geen oogenblik daardoot in zijne beschouwingen en verrukkingen storen. Toen hij echter zijn' onderzoeklust eenigermate bevredigd had; bleek het dat niet alles, wat van der bildt gezegd had, aan de aandacht van van haren ontglipt was. Althans met eenen nadruk, ontzettender dan blommesteyn immer gehoord had, echter met eene gemeenzaamheid, die hem uit den mond van eenen Vrieschen Edelman, aan wien hij de laatdunkende trotschheid van de Hollandsche Patriciërs natuurlijk toeschreef, bijna ongepast toescheen, zeide hij: ‘Man, man! wat komt bij zulk een schouwtooneel, als wij daar (met zijne hand naar den Hemel wijzende) als wij daar aan Gods Hemel zien, de gedachte aan de grooten der aar te pas. Wat zijn zij meer dan onbemerkbare stosvezeltjes, die wij in eenen zonnestraal; welke door een scheur in een duister vertrek valt, aanschouwen of eigenlijk nog minder. Wat is de magtigste heerscher der wereld? Niet dan een onzigtbaar wriemelend ra- | |
| |
derdiertje, hetwelk alleen door het microskoop ontdekt wordt.... Wat zijn rangen, wat zijn namen, wat zijn gemeenebesten en koningrijken, wat deze geheele aardbol met al zijne heerlijkheid en grootheid, vergeleken bij die honderde, ja ik mag wel zeggen, duizende zonnen, die daar boven ons hoofd staan te pronken en te schitteren; rondom ieder, van welke hoogstwaarschijnlijk weder verscheiden werelden met millioenen, met myriaden van schepselen wentelen, waarvan, God weet, hoevelen ons zoo oneindig in verhevenheid van geest, in scherpheid van vernust overtreffen, dat wij, indien wij een hunner spreken moesten, voor denzelven als eene Godheid, op onze knieën zouden nederstorten. En gij durst nog van Heeren en Grietmannen reppen, van der bildt, en dat op nieuw in de tegenwoordigheid van iemand, die, gelijk u van mij bekend is, in al die praal der grootheid niets stel, ja als beuzelachtig kinderspel van een nog onbeschaafd menschdom veracht, maar die alleen achting en eerbied heb voor de uitstekende geniën, die door God op aarde schijnen gezonden, om levendige blijken te zijn, met welke vermogens de Almagt, schepselen uit kan rusten, en hoe hen verheffen tot eenen nog aanzienlijker stand van wezens, schoon hun nog eenige zedelijke en alle natuurlijke gebrekkelijkheden der aarde, zoo wij die althans noemen, aankleven. En
| |
| |
zoo ik nu de dwaasheid wilde hebben, van der bildt, om u, op mijne beurt, te vleijen, dan zou het mij geenszins aan woorden ontbreken, om u zonder eenige vergrooting, in den rang van die zeldzame menschen te plaatsen....’
‘Daar zou ik,’ viel van der bildt hem zeer dristig in de rede, ‘dat weet Mijnheer wel, daar zou ik dan in het geheel niet op gesteld wezen.’
‘Nu maakt gij het niet beter,’ antwoordde van haren, ‘schoon ik wel weet, dat gij het zoo kwalijk niet meent: want nu zou het voor dien Amsterdamschen Heer bijna schijnen, als of ik voor mij 'er eenigzins op gesteld was, en ik verklaar u, dat ik niet graag dien schijn zelfs hebben zou... maar misschien zou ik door 'er langer over te praten, denzelven eenigermate krijgen, wat zegt gij 'er van, Mijnheer?’ zich tot blommesteyn wendende.
Blommesteyn was eenigzins verlegen, wat hij een' zoo aanzienlijk. Heer als den Grietman van haren, zou antwoorden, die hij daarenboven gemerkt had, dat geheel andere taal sprak, dan hij gewoon was, en van wiens redenen hij wel de kracht en deugdelijkheid gevoelde, maar van welks gevoelens zijne ziel nog maar zeer weinig doordrongen was. ‘Ja, Mijnheer de Grietman,’ antwoordde blommesteyn, ‘wat zal ik 'er veel van zeggen? Ik
| |
| |
ben geen geleerd man, zoo als beide de Heeren; ik ben maar een Amsterdamsch koopman, dien het tamelijk wel is meêgeloopen, welke nu eerst eenige lief hebberij in de starrekunde gekregen heb; en die, nadat ik een physiesch kabinet had beginnen aan te leggen, mij op nieuw in de wiskunde en de verdere gronden, die tot de starrekunde noodig zijn, door mijnen leermeester martens, heb laten onderrigten, en nu zoo wat op slag gekomen ben. Ik was toevallig in Vriesland om familiezaken, en daar ik zooveel van den Heer van der bildt had hooren spreken, ben ik op schaatsen hier heen gekomen; en ik moet zeggen, dat ik mijne moeite rijkelijk betaald zie, en wel wenschte te weten, of deze teleskoop, waardoor wij gekeken hebben, tot eenen redelijken prijs te krijgen is.’
‘Zeer zeker,’ antwoordde van der bildt, ‘zeer zeker, maar laten wij, als wij daarover spreken willen, naar beneden gaan, daar ik toch begin te gevoelen, dat ik hier alles behalve warm geworden ben; en wij hetgeen wij over de negotie te handelen hebben, ruim zoo goed bij een' helder brandenden takkebos, als op dit koude plat zullen kunnen afdoen.’ Blommesteyn kon echter niet nalaten, eer zij dat plat verlieten, of hij beschouwde eerst nog eens de planeten Jupiter en Saturnus door den teleskoop, en nu wel uit een dubbel oogpunt, als een voorwerp
| |
| |
van liefhebberij, en als eene soort van koopwaar, over welke hij binnen weinige oogenblikken in onderhandeling stond te treden.
Toen zij beneden gekomen waren, duurde het maar korten tijd, of blommesteyn was het met van der bildt, in het bijzijn van den Grietman van haren, ten aanzien van den koopprijs van den teleskoop volkomen eens; en van haren kon niet nalaten dien allezins ruimen koopprijs goed te keuren, door geene bedenkingen van eenen eigenbatigen aard beknibbeld, daar blommesteyn dit voortreffelijk werktuig van van der bildt kocht, zonder iets, dan eenen onbeschadigden overtogt, te bedingen. Van haren verklaarde in deze handelwijze met streelend genoegen te ontdekken, hoe de Hollandsche koopman, die somtijds als met eenen stortregen van schatten, door de fortuin overstroomd wordt, op zijne beurt genegen is, om den kunstenaar rijkelijk te beloonen, voor de in hunnen aard onbetaalbare voortbrengsels van genie, kunst en vlijt. Hij deed hierop de vraag aan van der bildt, ‘of het hem, hoe goed een' prijs hij ook gemaakt had voor den teleskoop, niet aan het hart ging, om zulk een dierbaar pand, als dien teleskoop te missen.’ ‘In het geheel niet,’ zeide van der bildt. ‘Ik neem 'er aanstonds weêr een' anderen grooten onder handen, en dat in de aangename hoop, dat die nog veel beter dan deze zijn zal, en dan vergeet
| |
| |
ik hem geheel....’ ‘Ik begrijp u,’ zeide van haren, ‘ik begrijp u van der bildt! Hoeveel de voorwerpen ook verschillen, een natuurkundig werktuig en een gedicht, als zaken, waarop het menschelijk genie werkzaam is, zijn dezelfde; en de zucht ter volmaking is, zoowel de prikkel van den maker der natuurkundige werktuigen, namelijk bij zoodanig een', die uit is op nieuwe en groote uitvindingen, als bij den dichter, die uit het rijk van verbeelding en gevoel nieuwe werelden oproept, en voor de oogen zijner tijdgenooten en het nageslacht optoovert.’ ‘Eilieve, Heer Grietman,’ zeide nu van der bildt, ‘daar wij nu zoo bij het vuur zitten, en ik zoo gaarne tot mijne uitspanning iets aangenaams en goeds hoor, heb nu eens de goedheid, om ons op een Dichtstuk van u te onthalen.’ ‘Ik zou,’ zeide van haren, ‘bijna niet durven, in de tegenwoordigheid van eenen Hollander. Bij dien Heer is men thans en al reeds eenigen tijd geleden, zoo uitstekend keurig op taal en dichtkunst, dat niet alleen eene syllabe, maar een enkel lettertje eenen grammatikalen en poëtischen oorlog veroorzaakt, zoodat onder de letters veelal de zaken dood blijven.’
‘Van mijnen wege,’ zeide blommesteyn, ‘hebt gij daaromtrent Mijnheer! niets te vreezen, daar ik geheel niet tot die soort van lieden behoor, en in het minst niet naauwnemend ben. Ik
| |
| |
hoop dus dat zich de Heer van haren, mijnen wege niet zal bekrimpen; ja, schoon ik anders geen groot lief hebber van de poëzij ben, zoo als die bij ons valt, ben ik nieuwsgierig, om eens een gedicht van een man te hooren, die mij straks door zijn spreken, toen wij daar op het plat waren, reeds zooveel genoegen gaf.’ - Nu haalde van haren een papier uit zijn' zak, en las daaruit het volgende Dichtstuk, dat met de voortreffelijkste voortbrengsels zoo der oude als der hedendaagsche Dichteren kan wedijveren, getiteld:
Het menschlyk leeven.
Helaas, helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen!
Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen,
Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven Jaaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt,
Och of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk Kint, speel, nuttig u deez dagen,
Want 's Waerelds Grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u, door uwen houten wagen,
En door uw kaartenhuis geschied.
| |
| |
Haast zal men u door strenge Meesters leeren,
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas Stad,
En Cicero voor 's Waerelds Heeren,
Toen Rome nog de Kroon op had.
O moeilyk werk, benaauwde en pynlyke uuren!
Ze is maar een schets, deez Roê waar meê men u kastyd,
Der slagen, die ge eens zult verduuren
Van 't stuursche Lot in later tyd.
Wat open veld verschynt daar voor onze oogen?
O Jongeling hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed!
De Dristen, in het hart gevlogen,
Ontsteeken een' ondoof bren gloed.
Jaa, goot gy dan de onafgepeilde stromen
Des Oceaans daar op, gy bluschte 't vuur niet uit:
Hoe zal de Reden het betomen,
Zy, die haare oogen pas ontsluit!
Gelyk Aurore in 't Oosten doorgeblonken,
Jaa, nog veel schoonder staat de Wellust in haar praal.
Haar adem is de pest. Haar lonken
Verdelgen als de Blixemstraal.
In zulk een stryd ziet gy de dagen klimmen,
Gelyk een sris gebloemt zich opheft in een Tuin,
En word een Man. Maar ach, wat schimmen
Omcingelen op nieuws uw kruin?
| |
| |
Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen,
Jaa, zomtyds heeft de nagt geheel voor u geen rust.
Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen,
Verdoven kennis, yver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen;
Hoe min het wust geluk naar breidel hoort en toom:
En hoe de staat der Stervelingen
Gelyk is aan een vlugge Droom.
Terwyl de Vreugde u bloemen schynt te geven,
Ach zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't Lot een Vrind,
Een Vrouw beminder dan het leven,
Of 't waardste pand, het liefste Kint.
Vlugt dan, reys vry naar afgelegen Staten.
Zeil door de Middel - lyn naar 't verre Zuider Land,
Hun denkbeeld zal u nooit verlaten,
Het staat, het wagt u reeds op 't strand.
De Droefheid is gelyk aan wreede Dieren;
Verwoeder dan een Leeuw in netten styf verwart;
Doorknagende als een Worm de nieren,
Verscheurende als een Gier het hart.
Wie koomt daaraan, vermoeid en neergebogen?
Zyn Wenkbraauw is gelyk aan 't ingaan van den nagt;
De glans der Maan is in zyne oogen;
Zyn kruin is 't zwerk met sneeuw bevragt.
| |
| |
't Is de Ouderdom. Waar mag hy toch op wyzen?
Wat teekent hy daar gints met zynen vinger af?
Wat hoop van Aarde doet hy ryzen?
't Is 't Eind van alles; 't is het graf.
Hoe veelen is nog min geluk beschoren,
Die de yzere Armoê fel met scherpe tanden byt;
Die nagt en dag het kermen hooren
Van 't teeder kint, dat honger lyd.
Heeft de Aarde dan geen voedzel voor ons allen?
O Hemel!.... Andren prangt een ligchaams kwaal, en doet
Hen 't leven onverduurbaar vallen!
In 't midden van den overvloed.
Zomwylen rukt, voor 't eind van uwe dagen,
Fortuin uw staat ter neer, gelvk men in het wond
Een hoogen Eyk om verr' geslagen
Na 't woeden van den wind aanschouwt.
Dan word een Dwaas op uwen stoel verheven.
't Gewelt verwoest uw Erf. De Laster verst uw kleed.
Geen Vriend durst zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek Gebrek de vloer betreed.
Wat is de Mensch, hoe magtig, hoe vermetel?
Genaakt het uur, al staat een Heir rondom het Hof,
De Koning vale van zynen Zetel
En word een handvol asch en stof.
| |
| |
Gy, gy alleen, oneindig Opperwezen!
Gy, Vader en Monarch van al wat was, en word,
Hebt geen verandering te vreezen,
Nog dat uw Scepter zy verkort.
D' oude Eeuwen, die voor 't Menschdom gansch verdwynen,
En zy, die zullen zyn in laater tijds gewrigt,
O God! die roept ge, en zy verschynen
Te zamen voor uw aangezigt.
Gy ziet hen voor uw' Zetel henen dryven
Als kielen, langs de Zee genoopt door wind en vloed;
De eene is bekroond met Vrede-Olyven,
En de andere bevlekt met bloed.
Gy hebt den Tyd van de Eeuwigheid gescheiden,
Gy hebt zyn Vleugelen met uwe hand gewrogt,
Op dat hy niet te lang verbeiden
En niet te snel vervliegen mogt.
Het Noodlot zit geknield voor uwe voeten,
En leest in't heylig boek uw onweerstaanbren wil:
Maar als uwe ogen het ontmoeten
Verandert alles, of staat stil.
Daar 't eeuwig Licht een Zee verspreid alle uuren
Van heil en van geluk uit 's Alierhoogsten schoot,
Daar kan geen rouw, geen droefheid duuren,
Daar vlugt de smart, daar sterft de Dood.
| |
| |
Nadat van haren had geeindigd, bedankte hem van der bildt en vervolgens blommesteyn, met groote hartelijkheid, terwijl het aan beider oogen, die vochtig geworden waren onder het lezen, bleek, dat de betuigingen van hunnen mond, met de gevoelens van hun hart overeenstemden.
|
|